hoe (een) intellectueel zijn?

Een intellectueel is iemand die ervan geniet moeilijk te doen. Moeilijke constructies, moeilijke woorden, ingewikkelde betogen. Terwijl het eigenlijk toch allemaal simpel is: wij streven allen  naar geluk en welzijn voor onszelf en voor wie ons dierbaar is. Daar hoef je niet moeilijk over te doen. Wie moeilijk doet, die heeft wat te verbergen; die versluiert zijn of haar ware bedoelingen achter complexiteit of ironie. Je weet niet wat je daaraan hebt. Dat is het verschil tussen de elite en het volk. De elite kronkelt en glibbert en verhult waar het werkelijk om draait; het volk is eerlijk en volgt zijn buikgevoel. Ja toch? Nou dan.

Dat is wat de massamedia je voorhouden:  het volk vertolkt een buikgevoel, soms heeft het of is het zelfs een onderbuik die zich roert. Hoe dan ook moet je dat buikgevoel of die onderbuik ernstig nemen, ja respecteren. Ik kan mij niet zoveel voorstellen bij dat viscerale gedoe. Nou ja, die onderbuik, ik heb zo’n vaag vermoeden, maar dat wil ik mij liever niet al te plastisch inbeelden. Wat mij wel verbaast, is dat die onderbuik en dat buikgevoel politiek handelen moeten kunnen sturen. In mijn ogen is de doelstelling van politiek de organisatie van de samenleving, of zelfs van het goede leven – in de brede zin, voor een samenleving; niet dus het goede leven dat rijken en machtigen (de elite?) voor zichzelf veroveren ten koste van anderen. Natuurlijk geven ook emoties mede vorm aan politieke overtuigingen doorheen het onontwarbare kluwen van analyses en morele standpunten die samen een mens- of wereldbeeld creëren. Maar dan nog denk ik dat je die organisatie van het goede leven niet moet laten bepalen door de geslachtsorganen of het darmstelsel. Als je dan toch in dit verband gebruik wil maken van een lichaamsmetafoor, zou ik trouwens de voorkeur geven aan ‘het hart spreekt’, eerder dan ‘schijt hebben aan’ of ‘fuck die of dat’.

Traditioneel verwijst de term intellectueel dan weer naar het verstand, of meer specifiek naar het gebruik van de rede om vast te stellen wat je kan kennen en wat je moet doen, en dat liefst zonder enige onderwerping aan een extern gezag. Ian Buruma zegt ergens in een interview: als intellectueel moet je gewoon opstaan, je inlezen, onafhankelijk nadenken, en dat opschrijven. Dat lijkt net het tegendeel van (onder)buikgevoelens, en wie zich op een of andere manier affirmeert als intellectueel behoort dus vermoedelijk tot de alom uitgespuugde ‘culturele elite’ die graag moeilijk doet (moeilijke boeken, hedendaagse klassieke muziek, hermetisch theater, onbegrijpelijke kunst, spellingsregels, …).

Maar dan, is het werkelijk deze aandacht voor wat niet banaal is, die de essentie vormt van wat het betekent (een) intellectueel te zijn?

In de Franse traditie van hoogdravend debat en commentaar werden – en worden – soms intellectuelen opgevoerd als maîtres à penser, meesterdenkers, meesters in het denken. Meestal gaat het om filosofen, schrijvers, professoren, een enkele journalist of ex-politicus. In Nederland of België is het nauwelijks anders: steeds dezelfde figuren die in talkshows en in columns, als bakens voor de samenleving, rond gelijk wat hun zegje komen doen over het juiste en het goede, en die zich daarbij beroepen op grote universele waarden. Soms zijn dat gerechtigheid, mensenrechten of solidariteit; de afgelopen decennia overwegend identiteit, veiligheid en persoonlijke verantwoordelijkheid – en sinds enige tijd, het klimaat.

In de tweede helft van de twintigste eeuw had Frankrijk een lange rij intellectuelen, naar wie ook buiten Frankrijk werd geluisterd: Malraux, Camus, Sartre, Aron, Foucault, Debray, Morin, Bourdieu, Lacan, Deleuze, Lyotard, Derrida … Wat zij gemeen hadden was dat zij altijd wel bereid waren om hun mening te geven over de staat van de wereld en zich daarbij niet te beperken tot hun eigen vakgebied. De intellectueel had een visie, en van daaruit analyseerde, maar vooral bekritiseerde hij  in de media wat hij (ja, hij – vrijwel uitsluitend mannen) om zich heen zag en hoorde – inclusief de opvattingen van andere intellectuelen. Aan het eind van de jaren zeventig leek de wereld nog handzaam opgedeeld in twee kampen en kon men zich, half ernstig, half badinerend de vraag stellen: Vaut-il mieux avoir tort avec Sartre que raison avec Aron?

Een dergelijke vraag is nu niet meer aan de orde. Het zijn nog steeds de massamedia die publieke intellectuelen creëren, maar het prestige en de invloed liggen nu in zowat geheel West-Europa overduidelijk bij wie men typisch Frans les néoréacs noemt, de ‘neoreactionairen’ die een soort nieuw rechts vertegenwoordigen. In naam van het parler vrai over de banlieues, de islam en de (zelf)haat tegen het Westen, nemen zij de verdediging op van de traditionele westerse waarden, het kapitaal en de vrije markt, en de lichtende voorbeelden van de Verenigde Staten en Israël.

  • - Is het niet goed dan, dat er iemand is die maatschappelijke ontwikkelingen duidt? Die de waan van de dag plaatst tegen de achtergrond van universele of absolute waarden? Iemand die de rede weer terugbrengt in een wereld van digitaal roepen en schelden en snel wat getsjilp?
  • - Laat mij antwoorden met een vraag. Is dat beroep op universele of absolute waarden niet gewoon een zwaktebod? Is het niet een vlucht voor de erkenning van complexiteit, diversiteit en antagonisme, waar je geen grip op hebt? Sluit je nadruk op universele waarden ook niet politiek handelen uit, dat juist uitgaat van de erkenning van principiële en belangentegenstellingen? Deze meesterdenkers praten inderdaad over de waan van de dag: democratie in de Verenigde Staten of China of Rusland, racisme en discriminatie, honger in Afrika, migratie naar Europa of de graaicultuur van de rijken. Wat maakt dat wat zij daarover mee te delen hebben belangrijk of zelfs maar interessant zou zijn?
  • - De voorbeelden die je geeft zijn toch allemaal problemen? Die kunnen wij toch alleen maar op een goede manier aanpakken door ze te toetsen aan criteria van gelijkheid en gerechtigheid en vrijheid?
  • - Ik weet het niet. Zijn die universele criteria, die men ons voorstelt als onaantastbare en noodzakelijke waarden, niet ook het product van willekeurige machtsverhoudingen? Hoe weet je welke universele rechten hoger staan dan andere regels die in een bepaalde situatie gelden? Wie garandeert dat die universele waarden de goede, of de juiste, of de meest adequate, of zelfs maar univer­seel zijn ? Ik vind het een moeilijke, hoor, want ik zou ook graag hebben dat over de hele wereld, in alle omstandigheden, recht wordt gedaan aan vrijheid en solidariteit en menselijke waardigheid. Agnes Heller en Ferenc Fehér menen dat er be­hoefte is aan een meta-norm die zo on­aantastbaar en uni­verseel is, dat je andere normen die in een bepaalde context spelen daaraan kan toetsen. Voor hen komt dat uiteindelijk neer op de combinatie van de universele waarden van vrijheid en van leven, met de voor­waardelijke waarde van gelijk­heid. Ieder­een heeft dan een gelijk recht op leven en een gelijk recht op vrijheid. Hoe dat eruitziet of tot stand komt, kan je bepalen met de procedure­le waarde van het rationele dis­cours.
    Dat klinkt allemaal heel mooi, en ik ben het er spontaan in grote mate mee eens; het probleem is alleen dat ook de inhoud van die uni­versele waarden en meta-normen uiteinde­lijk zelf contextge­bonden is. Dat geldt zelfs voor begrippen als vrijheid en leven; denk maar aan het concept ‘ongeboren leven’, maar ook een begrip als vrij­heid is zeker geen ondubbel­zinnig of uni­verseel begrip. Idem voor gelijkheid, en zeker voor het begrip ratio­neel discours. De keuze namelijk voor het ratio­neel dis­cours om te bepalen wat de norm is en wat moreel juist is, is een typische uitvinding van het wester­se humanis­me. Daarenboven is ook de voorkeur voor een procedu­reel crite­rium zelf een inhoude­lijke beslissing. Er is een tijd geweest dat sommige feministen de keuze voor een rationeel discours als doorslaggevende procedure verwierpen als typisch masculien en westers individua­lis­tisch.
    Zo schieten we dus niet op: wanneer komt er een eind aan de serie meta-meta-normen, die telkens weer als legitimering moeten dienen voor de onderliggende? Je kan natuurlijk ook voor het gemak kiezen van een of andere god aan wie je je dan onderwerpt, en die je de moeilijke beslissingen voor jou laat nemen. Maar dat is een beetje simpel, niet? En het lijkt mij nogal op weglopen voor je verantwoordelijkheid.
  • - Dat is nou echt poststructuralistische of postmoderne flauwekul. ‘Er zijn geen grote verhalen meer’, kom zeg. Je zou alleen nog kunnen  besluiten dat de wereld waarin wij leven een fluïde context is waarin macht, waarheid en subjectiviteit voortdurend elkaar produceren en herdefiniëren? Zo kan je toch niet leven? Als je vaststelt dat het kapitalisme een mondiale werkelijkheid is, dan moet je ook toegeven dat er op wereldschaal sprake is van uitbuiting, proletariaat en klassenstrijd. En dat er dus overal ter wereld nood is aan werkzame concepten van vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid, juist om recht te doen aan menselijke waardigheid. Je zal al die dictators blij zien opspringen, wanneer je beweert dat universele mensenrechten niet in elke cultuur, op elk grondgebied, in elke historische context volop gelden.

 

Intussen lijkt het erop dat de tegenstelling tussen de elite en het volk de oude dichotomie tussen de hoofdarbeid van de intellectuelen en de handenarbeid van de arbeiders verdrongen heeft. Sinds het einde van de jaren 1960 groeide in westerse culturen het belang van identiteit en culturele eigenheid. Jongeren, vrouwen, homo’s, etnische minderheden … het was uitzonderlijk dat zij hun emancipatiestreven koppelden aan een klassenpositie – wel aan hun eigenheid, hun anders-zijn, kortom hun culturele identiteit. En bijgevolg was het ook eerder zeldzaam dat mensen die ‘doorgestudeerd’ hadden zich verbonden met het emancipatiestreven van het proletariaat als politieke klasse (wel kleine groepen ‘maoïsten’ in België, Frankrijk, de Duitse Bondsrepubliek, Noorwegen; de operaisti in Italië).

Die omslag van klassenbewustzijn naar culturele-identiteitsbewustzijn paste naadloos in de aanzwellende neoliberale vertogen en praktijken. Jezelf zijn en je ten volle ontplooien als opgave enerzijds, anderzijds de macht van de arbeidersbeweging terugdringen: er wenkten nieuwe markten voor nieuwe producten, maar tezelfdertijd moesten de productiekosten wel dalen. De oude politieke tegenstelling tussen kapitaal en arbeid werd eerst vervangen door die tussen totalitair gezag en democratische inspraak, en vervolgens die tussen de elite en het volk. Parallel aan die maatschappelijke ontwikkelingen liep de doorbraak van het (post)structuralisme in filosofie, psychiatrie, linguïstiek, sociologie … Intellectuelen verlegden de nadruk – zowel descriptief als normatief – van historische wetmatigheden en universele waarheden naar contextgebonden en cultureel, geografisch of historisch bepaalde processen van waarheid of subjectiviteit. Het handelend subject en de vooruitgang van de geschiedenis werden dubieuze categorieën, en dus ook de auteur en de arbeidersklasse.

Vandaag, nu het neoliberalisme over de hele wereld zowel op het macroniveau van de geopolitiek als op het microniveau van het individu de toon aangeeft, probeert een deel van het verzet hiertegen opnieuw klassenbewustzijn in het leven te roepen. (Anderen proberen zich te verzetten door concrete alternatieven van zelfbeheer te ontwikkelen naar eigen normen en waarden, maar de twijfel blijft of zij niet juist daardoor een wezenlijk onderdeel vormen van een neoliberale geüberiseerde wereldorde; dat is een ander verhaal.) Je ziet weer auteurs die zich beroepen op het marxisme, die weer ongegeneerd de term ‘arbeidersklasse’ gebruiken om de tegenstelling te schetsen tussen kapitaalbezitters en de grote massa van de bevolking die – materieel – steeds meer te lijden heeft van de uitbuiting door de ‘1%’ en haar politieke apparaat. Maar betekent dat ook dat je ‘intellectueel’ weer kan gaan definiëren vanuit de tegenstelling met handenarbeid?

In die benadering heb je mensen die intellectuele arbeid verrichten en anderen die met hun handen werken; vroeger witte boorden – blauwe boorden. Er is een tijd geweest dat je dat onderscheid helder kon maken (denk bijvoorbeeld aan Marx en Engels en het industrieproletariaat waarover zij schreven). Impliciet was daarbij vrijwel altijd de superioriteit van de geestesarbeid; handenwerk was minder waard. Zolang geestesarbeid verbonden was aan een bevoorrechte politieke en economische positie, konden intellectuelen de middelen verwerven om – op de maat van hun tijd – een encyclopedische kennis en cultuur uit te bouwen, een intellectuele productie en een omvattende visie op de ontwikkeling van ideeën en symbolen. Hoewel, zoals Hannah Arendt in 1951 schreef over modern German scholars: die hebben meer dan eens bewezen dat er amper een ideologie kan gevonden worden waaraan zij zich niet gewillig zouden onderwerpen als de enige realiteit die zij erkennen, de realiteit van hun positie, op het spel staat. Intellectueel werk was overwegend de productie van culturele waarden en symbolen. Wilde je die bekend maken, dan moest je aanschurken tegen de machthebbers; omgekeerd, kritiek leveren op die instellingen was niet zonder gevaar, wanneer vanuit een machtsmonopolie elk kritisch en autonoom vertoog beschouwd kon worden als een aantasting van het gezag.

Door onder meer de ontwikkeling van de communicatiemedia is de hedendaagse intellectueel niet meer noodzakelijk verbonden aan de behoeften of de overwegingen van de heersende politieke machthebbers. Sterker nog, met de toename van de algemene scholingsgraad is er vandaag een groeiend reservoir van mensen die geestesarbeid kunnen verrichten, maar voor wie geen plek is binnen de ‘ideologische staatsapparaten’ of de politieke beslissingscentra of het machtige bedrijfsleven, en die dus aan de rand van de machtsstructuren terecht komen. Net zoals gewone mensen, moeten zij een plekje zien te veroveren op de markt; in het beste geval stellen zij zich ten dienste van de aspiraties van de civiele samenleving.

Maar kan je eigenlijk vandaag de dag in de maatschappelijke arbeidsverdeling intellectuele en manuele arbeid nog scherp van elkaar scheiden? In de hoogtechnologische samenleving van het Westen is intellectuele arbeid amper nog een aparte categorie. Of juister: de traditionele blauwe boorden doen vandaag voor een belangrijk deel witteboordenwerk. M.’s vader was onderhoudstechnicus bij een olieraffinaderij. En inderdaad, hij onderhield en herstelde toestellen, instrumenten en apparaten. Maar het grootste deel van zijn werktijd zat hij op computerschermen te turen naar grafieken, analyses, cameraverslagen en live rapportage van de machinerieën.

Het belangrijkste kenmerk in de organisatie van arbeidsverhoudingen is nu  niet meer of je met je handen werkt of met je geest. In de loop van de afgelopen decennia ontstond een laag van de werkende bevolking die beide combineert, en waarvan het werk langzaam maar zeker wordt gestuurd of zelfs overgenomen door computers en robots. Niet alleen verrichten de blauwe boorden ook intellectueel werk, veel witte boorden zijn net zo goed arbeiders geworden, die ook een ondergeschikte positie innemen in de arbeidsorganisatie, onder gelijkaardige arbeids- en levensomstandigheden van uitbuiting en afhankelijkheid. Arbeiders zijn intellectuelen geworden, en intellectuelen zijn deel van het proletariaat. De ontwikkeling van de aard en de inhoud van arbeid doet het oude onderscheid tussen maatschappelijke posities vervagen, en de informatisering van werk is daarbij een cruciale factor.

Misschien is het dus slimmer om je niet meer de vraag te stellen wie nou juist intellectuele of hoofdarbeid verricht, maar wel wie een intellectuele functie vervult door zijn of haar kritische en creatieve activiteiten.  En dat betekent dat je moet kijken naar de materiële en subjectieve omstandigheden van productie en arbeid. Interessant is dat sinds kort in de discussies rond klimaatverandering weer het begrip intelligence collective of intellettualità di massa opduikt. Algemeen intellect? Ik weet niet of dit de Nederlandse formulering is; Marx, die aan de basis zou liggen van de term, gebruikte zelf in de Grundrisse ook het Engelse general intellect.

Het begrip kwam weer op in de jaren 1970, toen men (vooral de Italiaanse operaisti) begon vast te stellen dat er een overgang plaatsvond van industrieel kapitalisme naar een kenniskapitalisme, waar weten en taal (communicatie) cruciale factoren werden in de productie van meerwaarde. Het concept kenniskapitalisme moest dienen om de relatie uit te drukken tussen de ontwikkeling van vaste productiekrachten en sociale productieverhoudingen. ‘Kapitalisme’ verwees naar de relatie tussen winst en loonarbeid; ‘kennis’ naar het groeiende belang van weten als productiefactor en naar de strijd om het eigenaarschap van die kennis. Het groeiende belang van samenwerking en sociale kennisontwikkeling zou in de ogen van Antonio Negri & co leiden tot het ontstaan van een nieuwe arbeidersklasse (multitudo), een nieuw subject dat zich verzet tegen de bestaande kapitalistische klassenverhoudingen. En belangrijk: kennis zat dus voortaan niet meer uitsluitend in het hoofd, maar ook in de handen, het lichaam, de arbeid en sociale verhoudingen. Zoals Negri schreef in een essay uit 1991: “Vandaag dienen onze handen alleen voor de bediening van de computer, het hoofd dient voor al het andere. Onze lichamen zijn vervuld van ons vermogen tot denken, net zoals arbeid is veranderd door de mogelijkheden van computersturing.” (Soms vraag ik mij af: kijkt die man wel eens om zich heen in de wereld? Waar zit de persoonlijke intellectuele component in het werk van stratenmakers en kasseileggers, huishoudhulpen, huisvuilophalers, schoonmakers van containers in de haven …Is er niet nog steeds een proletariaat dat ongeschoold werk verricht? Hoeveel general intellect is er aan het werk in sweatshops waar moderne slaven t-shirts, sneakers, badpakken of onderbroeken in elkaar zetten? Dat is zelfs pre-Fordistisch, maar niettemin een essentieel onderdeel van het huidige kapitalisme.)

Betekent deze nieuwe arbeidssituatie dan ook het einde van de tegenstelling tussen intellectuelen als elite en het volk als onderbuik? De stelling was: intellectuele arbeid is arbeid geworden als elke andere. Het einde van meesterdenkers, bestaande uit zuiver brein & inzicht, die als gids kunnen fungeren voor het gewone volk? Misschien – die meesters in het denken zijn uiteindelijk ook maar gewoon mensen die in leven moeten zien te blijven door de vrucht van hun arbeid te koop aan te bieden. In het kenniskapitalisme is de rol van de klassieke plekken voor de productie van symbolen en concepten (zoals de universiteit, en misschien het gezin) veranderd. De markt van de media, dat is waar het nu gebeurt. Marketeers allerhande, maar ook producenten van jongerencultuur of manipulatoren van sociale media zetten de toon met maar één doel: consumptie en winst genereren. Dat is de omgeving waarin de vroegere intellectuelen hun plek moeten zien te veroveren. Opleiding, competenties, kennis, weten, cultuur … het zijn begrippen die inmiddels gewoon verwijzen naar verschillende capaciteiten om bij te dragen aan het productieproces van meerwaarde.

Misschien is het onzin om te praten over intellectuelen, als zelfstandig naamwoord. Ik moet denken aan wat Louk Hulsman, de Rotterdamse hoogleraar strafrecht en criminologie, zei toen in het begin van de jaren 1980 de term ‘crimineel’ steeds vaker opdook als substantief. Tot die tijd had je crimineel gedrag of criminele organisaties. Maar nu werden mensen criminelen. Hulsman zei: het is niet omdat iemand crimineel gedrag vertoont of een criminele daad stelt, dat hij of zij een crimineel is. Je kan het wezen van mensen niet vatten door de daad die zij op een bepaald ogenblik stellen; als je een mens reduceert tot dat ene aspect van zijn gedrag, dan beperk je het geweldige arsenaal aan mogelijkheden dat in een relatie of een samenleving voorradig is om in verschillende omstandigheden op een zinvolle manier met elkaar om te gaan.

Intellectueel als substantief of niet, waar het om gaat is dat er mensen zijn die zelfs in tijden van snelle antwoorden en simpele oplossingen moeilijke vragen blijven stellen en afwijkende zaken zeggen. Belangrijk daarbij is het vinden van een goede verhouding tussen theorie en praktijk. Aan het eind van de jaren tachtig ontmoette ik in Rotterdam de Marokkaanse schrijver Abdellatif Laâbi, die net uit de gevangenis kwam. Hij had enkele jaren in de cel gezeten vanwege zijn kritiek op het regime van Hassan II. In het Marokko van die tijd konden poëzie en literatuur gevaarlijk zijn. Hij had ook niet zo’n hoge pet op van Noord-Afrikaanse intellectuelen die niet verder kwamen dan het ontmaskeren van ideologische vooronderstellingen in de koloniale menswetenschappen, eerder dan zelf het terrein op te gaan en uit de praktijk een relevante menswetenschap op te bouwen. Veel praatjes over de theorie, zei hij, maar wel heel pover als het er om gaat het leven van de mensen te begrijpen. “Tout dépendra de la capacité de l'intellectuel à concevoir et à pratiquer un juste équilibre entre ses besoins d'engagement dans la bataille du changement politique et social et les besoins de la fonction qui est sienne et sans laquelle il ne saurait être autre chose qu'un propagateur zélé ou un tribun de circonstance”, schreef hij later.

Ook Michel Foucault heeft zich op enkele plaatsen in zijn enorme verzamelde werk uitgesproken over ‘intellectuelen’ – niet altijd even consistent, overigens. Hier en daar uit hij zijn afkeer van de houding van hen die zich intellectueel noemen “pour donner un peu de sérieux à de petites disputes sans importance”. Zelf noemde hij zich dan liever chercheur, iemand die zich situeert in de lange termijn van het onderzoek, niet op de korte termijn van agitatie en polemiek. Wat niet belet dat de man, onder meer met de Groupe d’information sur les prisons, niet schuwde zijn theoretische opvattingen om te zetten in agitatie en polemiek.

Als intellectueel geen kenmerk meer is van mensen of van het werk dat ze doen, dan heeft de term dus toch nog zin om de functie en de plaats weer te geven van een bepaald soort hoofdarbeid of lichamelijk denken: onderzoek naar de betekenis van de wereld om je heen. Belangrijk lijkt mij dat dit onderzoek zoveel mogelijk buiten de logica en de dwang van markt en winst blijft; wie aan het format wil voldoen om een plek te krijgen op de markt, zal ook de inhoud moeten aanpassen aan wat op die markt gewild is. De kwaliteit van het onderzoek hangt in belangrijke mate af van de wil en de bekwaamheid om een goed evenwicht te vinden tussen enerzijds praktisch engagement in de wereld en anderzijds de vereisten van degelijk kritisch en creatief werk. En wat daarbij in ieder geval aan de orde is, is de rol van systematische twijfel; een positie vinden tussen systematische twijfel aan de waarden, normen en waarheden die het overgeleverde kader vormen van het denken, en het poneren van (tijdelijke) waarden, normen en waarheden die morele standpunten en politieke actie kunnen legitimeren. Steeds blijven nadenken over je eigen standpunten, de validiteit van je argumenten en de tegenargumenten. Niet de antwoorden zijn dan het belangrijkst; waar het om gaat is op basis van elk antwoord weer een interessante vraag te stellen. Complexiteit herkennen en erkennen, en daarnaar handelen. Dat is niet simpel.

 

Een fragment van deze tekst is overgenomen uit een obscuur stuk van me uit 1991, ‘Van Vrouwe Iustitia tot Stilte’, dat verscheen in Plakkaat, het kwartaalblad van de toenmalige Coornhert-Liga.

Een pdf van deze tekst vind je hier.