Als er één zaak is waar populisten als De Wever en Wilders een afkeer van hebben, is het wel ‘kosmopolitisme’, de ideologie van de linkse elite, die zich verheven voelt boven onze mensen, onze cultuur, onze taal, onze geschiedenis en onze natie. Niet verwonderlijk dan dat juist een filosoof als Seyla Benhabib een eloge schrijft op het kosmopolitisme. Een vrouw, geboren in Turkije, studies in Duitsland, en nu prof in de Verenigde Staten, die een lezing houdt over Kosmopolitisme en democratie, uitgerekend voor de Duitse Grünen, vormt dat niet exact de bevestiging van hoe ver de kosmopolieten verwijderd staan van ons volk?
Lettera internazionale 106 publiceerde eind vorig jaar een vertaling van haar rede uit 2009, en dat is toch andere lectuur dan de doorsnee Vlaamse internetliteratuur over ‘rode hoeren’, ‘Brusselse hoeren’ of de ‘hoer van Stevaert’.
‘Kosmopolitisme’, zegt Benhabib, betekent voor haar de erkenning dat mensen morele personen zijn die recht hebben op bescherming door het recht, en dat niet omdat zij rechten kunnen opeisen als burgers van een staat of leden van een etnische groep, maar puur omdat zij mensen zijn. In deze eeuw, nu grenzen steeds poreuzer worden, betekent kosmopolitisme dat het recht binnen de grenzen en dat er buiten samenlopen, zelfs als er tussen die twee spanningen kunnen bestaan.
In die zin echter lijkt kosmopolitisme op het eerste gezicht moeilijk verzoenbaar met democratie. Democratie betekent immers dat men zich vormt als demos, “als een politieke gemeenschap met heldere regels, waarmee de verhoudingen tussen binnen en buiten worden vastgelegd. [-] Een democratisch volk aanvaardt de heerschappij van de wet, aangezien het zich beschouwt als de maker daarvan en tegelijk als haar/zijn* bestemmeling. In die zin is de burger van een democratie dus niet een burger van de wereld, maar een lid van die politiek helder omschreven gemeenschap.” De Wever zou hier instemmend knikken. (* Overigens, de wet, la loi, la legge, is volgens het groene boekje om het even mannelijk of vrouwelijk.)
Het woord ‘kosmopolitisme’ nu is samengesteld uit kosmos (universaliteit) en politis (burger). Dat er dan ook tussen deze twee concepten spanningen bestaan, is evident. In de antieke Griekse filosofie worstelde men al met de vraag wat het betekent ‘wereldburger’ te zijn. Voor de cynici (geen scheldwoord, maar een serieuze filosofische tendens) betekende het dat de kosmopoliet een nomade was zonder vaderland, die in harmonie leeft met de natuur en wereld, en die zich niet gebonden voelt aan één stadsstaat. Hier ligt al de oorsprong van de negatieve connotatie van een kosmopoliet als iemand ‘zonder wortels’.
Later zouden de Griekse en Romeinse stoïcijnen met een andere interpretatie komen. Volgens hen delen de mensen niet alleen nomoi, de wetten van hun respectieve stadsstaten, maar ook de logos, die de basis vormt van de rede. Benhabib verwijst naar Marcus Aurelius: als intelligentie iets gemeenschappelijks is aan ons, mensen, (niet: aan ons mensen), dan hebben wij ook de rede als gemeenschappelijk, en dus ook de wet; in dat geval zijn wij medeburgers; in dat geval zijn wij samen deel van een politiek lichaam, en kan de wereld beschouwd worden als een stad/staat.
Is er op die redenering wat af te dingen? Het zal best, maar zij heeft toch nog eeuwen voortgeleefd: de kosmopoliet is een persoon, die in gedachten of in de praktijk afstand neemt van gewoonten en wetten, en deze observeert vanuit het gezichtspunt van een superieure orde, die volgens hem/haar samenvalt met de rede, schrijft Benhabib. Zie je wel: elitair!
Uiteindelijk is het Immanuel Kant, die aan het eind van de achttiende eeuw aan het kosmopolitisme een nieuwe betekenis geeft, die verzoenbaar is met de eisen van een moderne rechtsstaat.
Ik vertaal nu Seyla Benhabib: “Aan Kant zijn wij het onderscheid verschuldigd tussen constitutioneel recht, dat de juridische verhoudingen tussen personen reguleert binnen een staat; internationaal recht (ius gentium), dat de juridische verhoudingen tussen staten behandelt; en het kosmopolitisch recht (ius cosmopoliticum), dat de juridische verhoudingen codificeert tussen personen, die niet worden beschouwd als burgers van welbepaalde menselijke gemeenschappen, maar als leden van een wereldwijde civiele maatschappij. [-] Wereldwijd burgerschap betekent, op de eerste plaats, een nieuwe globale juridische orde, waarin mensen welbepaalde rechten hebben, simpelweg op grond van hun mens-zijn.”
Nu wordt wel breed aanvaard dat het juist met de Universele verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948 is, dat ‘wij’ begonnen zijn aan de ontwikkeling van een civiele maatschappij waarin normen van internationale gerechtigheid overgaan in normen van kosmopolitische gerechtigheid. En die transformatie van het recht dwingt ons om de relatie tussen kosmopolitisme en democratie (die in het begin van de vorige bijdrage nog als problematisch werd geschetst) te herzien. Benhabib: “De vraag waar wij nu mee geconfronteerd worden, gaat niet meer over kosmopolitisme en democratie, nog minder over kosmopolitisme of democratie, maar veeleer over de democratie in het tijdperk van het juridische kosmopolitisme.
En intussen zijn wij ook terecht gekomen in een economisch en politiek kosmopolitisme, wat Antonio Negri en Michael Hardt Empire hebben genoemd, een anoniem netwerk van regels, dispositieven en structuren tot stand gekomen binnen een wereldwijd kapitalistisch systeem, en gebaseerd niet in de eerste plaats op wetten, maar op afspraken (verdragen, convenanten, charters, …). In dat wereldwijd Empire is volgens Negri en Hardt migratie, niet alleen van kapitaal maar ook van mensen en arbeid, de stuwende factor van ontwikkeling. En dat betekent dat de grenzen van het demos, zoals zij historisch tot stand gekomen zijn, niet meer vanzelfsprekend zijn. Benhabib: “De wereldwijde migratiemodellen, die voortdurend in verandering zijn, tonen ondubbelzinnig dat volkeren zich samenstellen en her-vormen in de loop van de geschiedenis.”
En zij besluit: “Het is moeilijk te geloven, maar er bestaat geen democratische procedure om democratisch te beslissen wie deel moet uitmaken van het demos en wie niet, aangezien een dergelijke beslissing al het onderscheid impliceert tussen zij die kunnen beslissen en zij die niet tot het demos behoren. Wij bevinden ons hier voor een vicieuze cirkel.”
Wat te doen met deze logische patstelling, komt amper nog aan bod in de rede van Seyla Benhabib, maar het aardige is dat zij wel aantoont dat kosmopolitisme niet de hobby is van een linkse elite, maar juist de context waarin democratie (de heerschappij van het demos) zich onvermijdelijk situeert. (En dat kosmopolitisme een morele opdracht is – maar dat is een ander verhaal.)