Zo rond 1988 trad ik nogal eens op als lector voor een Amsterdams literair agent. Ik las Italiaanse publicaties rond filosofie, politiek en recht om te kijken of het zin had dat het agentschap achter de vertaalrechten aan ging. Zo kreeg ik op een dag Il feticcio quotiano (‘De dagelijkse fetisj’) in handen van de mij onbekende filosoof Gillo Dorfles. De man was toen 78, en had een lange lijst publicaties rond cultuur- en kunstfilosofie op zijn naam. Uit zijn wikipedia-lemma is niet helemaal op te maken of hij nadien nog nieuw werk gepubliceerd heeft. Dorfles is op 2 maart overleden, 107 jaar oud. Een typisch geval van de kip of het ei, zegt M. Is hij zo oud geworden omdat hij actief bleef, of is hij actief gebleven omdat hij goed oud werd?
N’importe, ik sla mijn exemplaar er nog eens op na en ik merk dat het boek vol aantekeningen staat; ik heb het dus blijkbaar aandachtig gelezen toen. Als ik de tekst nu opnieuw bekijk, vraag ik mij af of de man toen al niet een beetje een ouwe zeur was. (Ja, mag het, als je 78 bent?) Dorfles gebruikt de term fetisj om te verwijzen naar ‘aberrante beelden’ die men voor waar houdt, naar simulacra die de plaats innemen van elementen uit de dagelijkse werkelijkheid, naar de algehele toestand waarin zich onze beschaving bevindt, die gevoed wordt door de pseudo-eventi (fake news? fake truth?) waarover de massamedia berichten. Die kritiek op de constructie van dagelijkse fetisjen werkt hij concreet uit op terreinen als de zogezegde literatuurkritiek in de massamedia, op architectuur en design, of theater en film (Antonioni!), fotografie en publiciteit.
Ik neem er nog even het hoofdstuk bij dat hij heeft geschreven over stilte (Valore del silenzio e dell’intervallo). Stilte, voor Dorfles, is het beëindigen van rumoer, van klank, van elke expliciete activiteit, waardoor juist ruimte ontstaat voor wat anders; “… de stilte als pauze, als interval tussen twee klanken, twee woorden: een pauze waarin het mogelijk is een beroep te doen op nog onontgonnen creatieve krachten”. Nogal paradoxaal, lijkt mij, als de stilte er is om de stilte te vullen. Anderzijds, la voix du silence is een eeuwenoud begrip; wie er in slaagt zich af te sluiten van het rumoer van de buitenwereld, ontdekt een innerlijke stilte die ruimte biedt aan creativiteit. In Dorfles’ benadering is stilte dus vooral een (creatieve) interval, en als zodanig is het concept ook bruikbaar voor bijvoorbeeld ruimtelijke intervallen in de architectuur.
Dorfles gaat dan uitgebreider in op het constructieve gebruik van stilte en interval in het werk van enkele componisten uit zijn tijd: Schnebel, Berio, Xenakis, Stockhausen en uiteraard John Cage. In mijn ogen is het onbegrijpelijk dat hij Luigi Nono mist, maar goed, de voorbeelden die hij geeft zijn evident, begrijpelijk, en slechts een begin van analyse. Moeilijker heb ik het met zijn commentaar op de maatschappelijke herrie die – alweer – de massamedia over ons uitstorten. La nuisance de l’environnement sonore heeft immers niet alleen te maken met de excessen van verkeer en stedelijk rumoer, maar ook met de doorlopende geluidsstroom van ‘consumptiemuziek van de ergste soort’, die overal doordringt, tot in de huiselijke sfeer. En dan gaat het volgens Dorfles niet alleen om “jazz, rock of andere ‘populaire’ muziek”, maar ook om ‘klassieke’ muziek die misbruikt wordt en waardoor stilte constant wordt opgeheven. Dat alles is “zonder twijfel een van de grote calamiteiten van onze tijd, en mogelijk de oorzaak van, vandaag nog niet goed omschreven, esthetische en ethische schade”.
Ik leef volkomen mee met Dorfles’ afkeer van achtergrondmuziek en -geluid. Ga maar eens in gelijke welke wachtkamer je beurt afwachten; je ontsnapt niet aan de meest stompzinnige radio- of tv-herrie, inclusief loeiende reclamespots die gericht lijken op hersendood vee. Of nog: cliché maar waar, de bouwvakkers die vanop hun stelling de hele straat terroriseren met de bagger van Radio 2.
Dorfles gaat echter ook verder. Het hoofdstuk eindigt met de waarschuwing: “Wie ook zelfs maar oppervlakkig gevolgd heeft wat zich afspeelt in een van de vele ‘rocktempels’ weet dat de muziek daar uitgevoerd wordt met een maximum aan intensiteit en een maximum aan ritme; zo kan men die hallucinatoire (of eigenlijk psychedelische) sfeer creëren die vaak een surrogaat is, of een bijproduct van drugs en andere abnormale stimulaties.”
Door stilte te beschouwen als een interval tussen momenten van herrie zit Dorfles met een paradox: zonder herrie geen stilte. Dat is op zich niet lastig. Wat ik wel vervelend vind: Dorfles is een elitaire cultuurpessimist, die zelfs mij te ver gaat. Een ouwe zeur, dat was voor hem een wel heel toepasselijk begrip.