lompenproletariaat

 

Lompenproletariaat. Aan dat concept moest ik steeds vaker denken, naargelang ik meer commentaren en analyses las over het volk achter Trump en de Brexit. Een volk dat uitgebuit wordt en zich bedreigd voelt en dat, in plaats van zich te verzetten tegen zijn uitbuiters, een andere heerser (nou ja, een andere marionet) kiest, die hen net zo erg, zo niet erger, zal misbruiken. Uit heel wat commentaren blijkt overigens dat die kiezers ook wel weten en verwachten dat zij bedrogen zullen worden; wat die berusting compenseert, is blijkbaar de geboden mogelijkheid om ongegeneerd te trappen naar wie anders of zwakker is of het nog moeilijker heeft. Na de triomfen van de N-VA de afgelopen jaren, heb ik inmiddels wel een beeld van de rancune en de wraak van het volk uit de randgemeenten, voor wie in de woorden van Gaea Schoeters, “intellectueel een scheldwoord is, expertise iets om je voor te schamen en cultuur gesubsidieerd profitariaat”. En dan zwijg ik nog van het onversneden racisme dat zelfbewust de boventoon voert in de riolen van de sociale media.

Maar al gauw bleek natuurlijk dat het niet zo simpel is.

De term ‘lompenproletariaat’  is in de eerste plaats verbonden met Karl Marx’ studie De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte uit 1852. Hij toont zich zeker niet van zijn beminnelijkste kant, wanneer hij het daar heeft over “aan lager wal geraakte roués (gluiperds) met bestaansmiddelen van twijfelachtige aard en van twijfelachtige herkomst, verlopen en avontuurlijke gedeclasseerde elementen uit de bourgeoisie, vagebonden, ontslagen soldaten, ontslagen tuchthuisboeven, weggelopen galeislaven, oplichters, goochelaars, lazzaroni (nietsnutten), zakkenrollers, charlatans, spelers, maquereaus (pooiers), bordeelhouders, sjouwers, schrijvelaars, orgeldraaiers, voddenrapers, scharenslijpers, ketelboeters, bedelaars, kortom heel de ondefinieerbare, onsamenhangende, heen en weer geworpen massa die de Fransen la Bohème noemen.” In het Communistisch  Manifest van 1848 werd het lompenproletariaat al even genoemd als “deze lijdelijke verrotting van de onderste lagen van de oude maatschappij”. De afkeer van Marx en Engels van deze mensen had vooral te maken met het feit dat zij zich lieten organiseren in knokploegen om de militante arbeiders (het revolutionaire industrieproletariaat, in de ogen van M&E) te terroriseren. In tegenstelling tot voor Bakoenin bijvoorbeeld, zullen voor Friedrich Engels deze kleine marginale overlevers (“dit corrupte en schaamteloze tuig”) altijd bij de ergste vijanden horen.

Met die beschrijving voor ogen, gaat het gebruik van de term ‘lompenproletariaat’ voor de Brexiteers of voor de kiezers van Trump of de N-VA natuurlijk niet meer op. Zeker bij de presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten kwamen de werkelijk berooiden en marginalen zelfs niet meer voor in het spel – tenzij als (toekomstige) slachtoffers. Wat wel rest, is dat een factie van de heersende klasse erin geslaagd is een groot deel van de bevolking zo op te jutten dat het in blinde razernij foert zegt tegen iedereen die en al wat niet is zoals zij. Natuurlijk zijn er ook tal van opportunisten die hun kans schoon zagen om zich zelf op de plaats van de oude machthebbers te wrikken (denk maar aan al de overlopers van VLD en Vlaams Belang), maar de overgrote meerderheid van het volk dat achter de populistische demagogen aanliep, komt vroeg of laat tot de vaststelling dat zij opnieuw (of nog steeds) de klos zijn.

Soms denk ik dan: nou, ze hebben het zelf gezocht, dat volk, afgestompt en gehersenspoeld door de hele dag met een literbeker cola en een zak chips bij de hand naar de onophoudelijke stroom bagger op de treurbuis te gapen. In het weekend kunnen ze dan voor de afwisseling  wat dieren  (of elkaar) gaan afknallen met een beroep op het Second Amendment.

En toch. Plots stuit ik – stom toeval – op een brief van Nils Christie uit december 1994. Christie was in die tijd hoogleraar Criminologie aan de universiteit van Oslo, en samen met Louk Hulsman een van de belangrijkste inspirators van de wereldwijde beweging voor strafrechtelijk abolitionisme. Hij was iemand voor wie ik lang het grootste respect had. Nils en ik hebben een jaar of drie regelmatig gecorrespondeerd over de zaken waar wij mee bezig waren, en die brief uit 1994 eindigt hij zo: “As you can think, the whole nation has only one interest these days; the Referendum which kept us out of the EU. I am personally very happy about this result – a revolt against the political establishment. Our Prime Minister wants desperately another nation.”

Los van wat men mag vinden van EU-lidmaatschap (toen of nu), wat mij vandaag verbaast is die motivering: a revolt against the political establishment. Was dat voor een verstandig en kritisch man als Nils Christie een voldoende grond voor een politiek standpunt of zelfs engagement? Maakt het niet uit wat je wil bereiken met je verzet tegen de gevestigde orde? Is elk verzet gelegitimeerd, zelfs als het resultaat nefast is? (Waarbij ik de vraag over wel of niet EU-lidmaatschap even buiten beschouwing laat.) Is verzet pas zinvol als je een alternatief voorhanden hebt? Of kan je al aan verzet beginnen, en hopen dat het alternatief zich gaandeweg ontwikkelt? Maar vooral: wat moet je vandaag, hier en zo stilaan overal, met dat lompenproletariaat-dat-er-geen-is, maar dat je wel bedreigt – niet alleen theoretisch, maar in de dagelijkse praktijk van sociale media, huisvesting, tewerkstelling, verblijfsrecht, inkomen, cultuur, de openbare ruimte, …?