blogs

progressief - conservatief

Dit is eigenlijk vooral een aantekening voor mijzelf. Ik probeer een definitie en een positiebepaling vast te leggen, die ik kan gebruiken wanneer ik schrijf.

Ik heb altijd zoveel mogelijk geprobeerd termen als ‘progressief’ en ‘conservatief’, of ‘links’ en ‘rechts’ ter vermijden. Ben ik conservatief, als ik verworvenheden uit de jaren 1970, die toen als progressief golden, probeer te vrijwaren tegen nieuwe ontwikkelingen die ik als verwerpelijk beschouw? Als ik bijvoorbeeld grote moeite heb met de toenemende acceptatie van maatschappelijke argumenten voor of tegen van alles en nog wat van mensen die zich op ‘hun geloof’ beroepen, terwijl het juist een grote verworvenheid was van de jaren zeventig dat de maatschappelijke invloed van de geestelijkheid werd teruggedrongen?

Is het progressief, wat het toenmalige ‘hoofd kwaliteitszorg’ van een Rotterdamse hogeschool ooit letterlijk tegen mij zei: “Boeken zijn achterlijk. Tegenwoordig vind je alles op internet.” (Nee, dat is geen goed voorbeeld; dit is gewoon dom.) Ben ik progressief als ik mij verzet tegen de aanleg van een windenergiecentrale waarvoor zeven hectare bos moet gekapt worden, of is het juist progressief om overal windturbines neer te poten in de strijd voor ‘de redding van het klimaat’? En wat is de relatie met ‘links’ en ‘rechts’? Doet het er eigenlijk wat toe, of je iets of iemand progressief of conservatief kan noemen?

Op het eerste gezicht wel. In de media lijken de begrippen onontkoombaar, of het nu over ontwikkelingen of individuen gaat, in politiek, cultuur, economie, lifestyle, … Bovendien zijn het geen louter descriptieve termen; progressief en conservatief, links en rechts dragen een morele connotatie mee, het ene is beter of juister dan het andere. En omdat de begrippen zo intuïtief lijken en voor de hand liggend, wordt ook voortdurend verwacht dat je jezelf positioneert in een van die ‘kampen’.

Het onderscheid tussen links en rechts lijkt op het eerste gezicht eenvoudig als je voortgaat op de geschiedenis van de begrippen. Het verhaal is bekend: de politieke begrippen links en rechts waren aanvankelijk gewoon een plaatsbepaling. Na de Franse Revolutie werd in parlementaire debatten de opdeling in standen (burgerij, clerus, adel) steeds minder relevant. Vertegenwoordigers van de burgerij, lagere clerus en een deel van de adel vonden elkaar in hun kritiek op de monarchie en in een streven naar meer gelijkheid en verandering; die zaten aan de linkerzijde van het parlement. De aristocratie en de hogere clerus wilden de macht van het volk beperken, en de status quo van sociale en politieke ongelijkheid behouden; die zaten rechts. Op die manier werden behoudsgezind (conservatief) en rechts gelijkgesteld, net als veranderingsgericht (progressief) en links.

Maar wat nu als een politieke partij die pleit voor meer sociale gelijkheid behoorlijk behoudende standpunten inneemt op het gebied van globalisering en migratie? Of als een economisch rechtse partij (individuele verdienste in plaats van solidariteit) in naam van het individuele zelfbeschikkingsrecht verregaande mogelijkheden voor euthanasie bepleit? Is dat progressief? Er is blijkbaar ruimte voor conservatief links en progressief rechts. Misschien moeten conservatief en rechts, links en progressief dus maar ontkoppeld worden.

Je zou links en rechts kunnen gebruiken voor de tegenstellingen in de opvattingen over de verdeling van maatschappelijke (materiële en immateriële) rijkdom. Links staat dan voor een eerlijke verdeling, die streeft naar gelijkheid onder de burgers, en dus volop ruimte biedt voor solidariteit. Rechts wil ook een eerlijke verdeling, maar een die gebaseerd is op individuele verdienste, op de vrucht van zelfredzaamheid. Dat linkse streven naar gelijkheid en solidariteit fnuikt het privé-initiatief en de zelfrealisatie, zeggen de enen. Individuele verdienste en gelijke kansen vertrekken altijd vanuit een bepaalde maatschappelijke positie en behouden of versterken dus de ongelijke machtsverhoudingen, zeggen de anderen.

Hier kan je als individu een keuze maken. Wil je dat iedereen een kans heeft zich ten volle te realiseren, en ben je bereid daarvoor solidair te zijn, en diegenen die vanuit een moeilijke positie vertrekken een extra steuntje te geven? Dan ben je links. Ga je ervan uit dat iedereen gelijke kansen heeft om zich te realiseren, en dat dus individuele verdienste het enige criterium is of je al dan niet maatschappelijk slaagt, dan ben je rechts. Tiens, zo vallen rechts en behoud van de status quo toch weer samen. En ook links en streven naar maatschappelijke verandering.

Als links en rechts staan voor verschillende opvattingen over de eerlijke verdeling van maatschappelijke rijkdom, staan conservatief en progressief misschien eerder voor culturele waarden, voor opvattingen over wat belangrijk is als kader om het bestaan en de wereld zin en betekenis te geven.  In De groene Amsterdammer van 23 februari 2017 schrijft Jop de Vrieze: “Een progressief is gericht op vooruitgang, hecht veel aan de individuele waarden zoals het voorkomen van schade en het bieden van gelijke kansen. Voor een progressief zijn deze waarden universeel – de universele mensenrechten zijn bij uitstek progressief. Een conservatief is gericht op het behoud van datgene wat er is en hecht net zozeer aan de groepswaarden. Voor hen is loyaliteit naar de eigen groep belangrijker dan rechtvaardigheid voor het individu.”

In deze omschrijving zie je de moeilijkheden over elkaar heen buitelen. Een progressief is gericht op vooruitgang? Dan moet je vooruitgang omschrijven. Rechtse politici en ondernemers vinden het ‘vooruitgang’ als zij de sociale bescherming van arbeiders kunnen afschaffen, als flexibiliteit een nieuw woord wordt voor uitbuiting, als zij belastingen en sociale zekerheid ‘hervormen’ zodat rijkdom blijft waar zij zit en niet herverdeeld wordt. Die vooruitgang is niet progressief, maar gericht op het behoud en de uitbreiding van de eigen machtspositie. Vooruitgang is progressief als die gericht is op de verbetering van de wereld, op een betere wereld voor iedereen en niet alleen voor de rijken. Eh ja, werkelijk progressieven zijn wereldverbeteraars. Niks mis mee.

Een progressief hecht veel aan de individuele waarden en het bieden van gelijke kansen. Die individuele waarden zijn ook een stokpaardje van politiek rechts (zelfredzaamheid, individuele verdienste, zelfbeschikking). En over het bieden van gelijke kansen had ik het al eerder. In het nieuwe tijdschrift Lava gaat Karim Zahidi hier uitgebreid op in (tussenkop “Gelijke kansen: schaamlapje voor ongelijkheid”). Het is overigens ook een klassieker in de theorieën over mensenrechten: gelijke behandeling in ongelijke gevallen leidt tot ongelijke resultaten. En over de universaliteit van mensenrechten: ik denk dat die opvatting theoretisch onhoudbaar is (daarover een andere keer), en ook dat het respect voor die waarden en rechten niet typisch progressief of conservatief is. Wie zich verzet tegen de waarden die zijn vastgelegd in het systeem van mensenrechten is niet conservatief, maar reactionair. Die wil de verworvenheden van de moderniteit afschaffen.

Het onderscheid tussen progressief (nadruk op individuele waarden) en conservatief (groepswaarden) is, denk ik, veel te simpel. De zeer gesofisticeerde en overwegend Noord-Amerikaanse discussies in de jaren 1980 en 1990 over liberalism en communitarianism (gemeenschapsdenken) geven aan dat het verschil tussen progressief en conservatief, zowel cultureel als politiek, een zaak is van eindeloze nuance. Misschien is het onderscheid ook helemaal niet zo belangrijk; kan je progressief zijn op bepaalde terreinen (kunst, gender, mobiliteit) en conservatief op andere (privacy, sociale media, onderwijs). Belangrijker lijkt mij de individuele keuze voor solidariteit of eigenbelang, voor links of rechts dus.

deelstaten?

In een recent interview zegt N-VA politicus Jan Peumans over de zoveelste Belgische staatshervorming: “Maar wat niet is, kan nog komen. In 2019 zullen de twee deelstaten bij elkaar moeten gaan zitten en dan zullen we zien.”

Ik ben benieuwd wat we zullen zien als ‘de twee deelstaten’ bij elkaar zitten. België heeft immers helemaal geen deelstaten. Titel I van de Grondwet stelt dat België een federale staat is, samengesteld uit de gemeenschappen en de gewesten. Er zijn drie gemeenschappen : de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap, en drie gewesten : het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Gewest. Dat ligt allemaal op en onder en naast elkaar op een grondgebiedje van pakweg 30.000 km2 dat ook nog eens verdeeld is in vier taalgebieden : het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en het Duitse taalgebied. Elke gemeente van het Rijk maakt deel uit van een van deze taalgebieden.

Nergens is er sprake van deelstaten. België telt zes ‘gefedereerde entiteiten’, maar die hebben bijlange niet de kenmerken van een (deel)staat. De Franse Gemeenschap bijvoorbeeld bevindt zich zowel in het Waalse als het Brusselse Gewest. De Duitstalige Gemeenschap woont integraal in het Waalse gewest. De Vlaamse Gemeenschap kan dan weer wat bevoegdheden uitoefenen op het grondgebied van het Brusselse Gewest. Kortom, de verdeling van mensen in gemeenschappen en van grond in gewesten valt nergens samen. Er zijn Nederlandstaligen in het Vlaamse gewest en in Brussel; er zijn Franstaligen in Brussel en in Wallonië; en er zijn Duitstaligen in Wallonië. En die hebben allemaal op die verschillende grondgebieden hun eigen specifieke rechten en bevoegdheden en bestuursorganen. Daardoor komt het dat er een Brussels parlement is met een Brusselse regering; een parlement van de Franse Gemeenschap – die zich Fédération Wallonie-Bruxelles – noemt met een eigen regering; een Waals parlement en een Waalse regering en een parlement van de Duitstalige Gemeenschap met ook een eigen regering (met respectievelijk 25 en vier leden). Het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap hebben samen één parlement en één regering, die ook in Brussel hun invloed kunnen laten gelden.

Waarom dan dat steeds terugkerende gedoe over (twee) deelstaten?

Dat is puur ideologisch gelul. Vlaams-nationalisten willen maar al te graag doen geloven dat er in België “twee democratieën” zijn, zoals ook Jan Peumans beweert: de Vlaamse en de Waalse (of de Franstalige? Dat is nooit helemaal duidelijk; in ieder geval een die gedomineerd en gecorrumpeerd is door de Parti Socialiste.) En zo wil men ons ook wijsmaken dat als ‘Vlaanderen’ eindelijk zelfstandig zou zijn, het dan zijn rijkdom voor zich zou kunnen houden en niet meer hoeven delen met die armlastige parasieten uit het zuiden.

Er zitten wat haken en ogen aan die redenering. Wat gebeurt er met dat deel van de Vlaamse gemeenschap dat in Brussel woont? Laat men dat vallen, of gaat een zelfstandig Vlaanderen nog steeds bevoegdheden uitoefenen in een ander gewest? En wat met dat afstoten van de hand-ophouders uit het zuiden? Geldt dat ook ten aanzien van de Duitstaligen, die wel Walen zijn, maar geen Franstaligen?

Er zijn dus geen twee deelstaten in België, en die kunnen er ook niet zijn. Mensen en media die deze terminologie gebruiken doen dit vanuit een ideologische agenda, of uit intellectuele luiheid.

 

de waarde van een boom

Dit is een bewerking van de tekst die Maria Vervoort publiceerde op BeL QV (Bien-être à Lierneux * Qualité de Vie).

Energiebedrijf EDF Luminus wil in de Ardense gemeente Lierneux bijna zeven hectare bos vernietigen voor de bouw van een windenergiecentrale met zes turbines van 180 meter hoog. Wij – de mensen achter BeL QV – zijn niet tegen duurzame-energieprojecten, maar windturbinezones moeten geen plaats krijgen op de plek van een woud, en tegelijk vlakbij een woongebied.

De bouw van een windenergiecentrale op die plek in Lierneux (het bos Lambiester) is volledig in strijd met de doelstelling van de productie van duurzame energie, nl. de bescherming van onze leefomgeving. Het lijkt op zijn minst tegenstrijdig dat men zeven hectare gezond bos zou rooien op ecologische gronden. Recent schreven kranten nog over de Ardense wouden als ‘de groene long van België’; iedereen weet dat goed beschermde natuur, nu zij steeds zeldzamer wordt, van wezenlijk belang is voor steeds meer mensen.

Sommigen zeggen: “Ja, maar het zijn overwegend naaldbomen, dat is bos zonder waarde”. Een groteske uitspraak, en volledig in tegenspraak met het wereldwijd groeiende besef van het belang van zelfs maar één boom – laat staan een heel woud.

Kijken wij even terug in de geschiedenis. Vroeger was denken in termen van hiërarchie heel gewoon, zelfs als het om de waarde van mensen ging. Bovenaan stond de man, en ondergeschikt aan hem de vrouw en de kinderen. Nog lager stonden de dieren. Zelfs als die een economische waarde hadden, kon je ze nog straffeloos mishandelen en elimineren. Vandaag weten wij dat zelfs een klein insect als de honigbij noodzakelijk is om ook voor mensen het voedselaanbod in stand te houden. Albert Einstein zei: “Wanneer de bij verdwijnt van het aardoppervlak, rest de mens nog slechts vier jaar te leven”.

Nu verbazen wij ons over zulke neerbuigendheid tegenover vrouwen en dieren, en wij zouden ons er diep voor schamen. Maar bewustzijn heeft tijd nodig om te groeien. Volgende generaties zullen met een gelijkaardig gevoel van ongeloof en verbijstering kijken naar hoe wij vandaag met bomen en bossen omgaan. Al enige tijd is het boek Het verborgen leven van bomen van de Duitse boswachter Peter Wohlleben een wereldwijde bestseller met een oplage van meer dan 500.000 exemplaren. Wohlleben beschrijft het wood wide web, geen romantisch verzinsel, maar een wetenschappelijke term voor hoe schimmels die hele wouden verbinden werken als de glasvezelkabels voor het internet. Eén theelepeltje bosgrond bevat een paar kilometer zwamdraden. Door die leidingen geeft de ene boom signalen door aan de andere, en helpen ze elkaar door boodschappen over insecten, dreigende droogte of andere gevaren uit te wisselen.

Vergeten wij even de wetenschappelijke benadering en kijken wij naar het gevoelsmatige. Dan constateren wij dat zowel in Wallonië als in Vlaanderen wouden in gevaar zijn, terwijl er tegelijk een groeiende nood bestaat aan bosbeleving. Nooit eerder kwamen er voor het paarse tapijt van boshyacinten zoveel wandelaars naar het Hallerbos als dit voorjaar. Zo’n zeventienduizend mensen maakten gebruik van de busdienst om dit natuurfenomeen te beleven. Zelfs vanuit de omliggende landen komen mensen naar de Ardense wouden voor wandelingen, het fotograferen van dieren,  trektochten, mountainbiken …

Verder is het ondenkbaar dat er vroeger iets zou bestaan hebben als de ‘boom van het jaar’. De wedstrijd Europese boom van het jaar is een project ter versterking van de relatie tussen mensen en bomen. Het wil de aandacht vestigen op het belang van de bescherming en het behoud van bomen, en het ondersteunt acties om bijzondere exemplaren te erkennen als natuurlijk of cultureel erfgoed.

Dit alles om te tonen dat er een nieuw wereldwijd bewustzijn heerst van de waarde van zelfs één boom. Maar hier in Lierneux zou EDF Luminus zonder scrupules zeven hectare woud vernietigen omdat het bos van Lambiester hen de beste plek lijkt om grote winst te maken met windenergie. En inderdaad is op de totale oppervlakte van de Ardennen zeven hectare woud misschien niet zo veel. Maar op dit ogenblik wordt de bouw van  windenergiecentrales in boszones nog sterk bemoeilijkt door allerlei voorwaarden. Als EDF Luminus haar plannen kan doorzetten, ontstaat er een precedent waardoor andere uitbaters van windturbines ongebreideld bossen zullen kunnen kappen wanneer zij denken dat zij op die plekken het meest profijt kunnen halen uit hun energiecentrales.

Toch bestaat er al een alternatief op het gebied van windenergie. Fairwind is een bedrijf in Seneffe, in Henegouwen. Het maakt kleine windturbines met een vermogen van 10 of 50 kilowatt. Die toestellen zijn op de maat van kmo’s en landbouwbedrijven die hun eigen energie willen opwekken en het overschot verdelen via bestaande netwerken. De jaarlijkse productie van het grote model kan 107 MWh bereiken, wat overeenkomt met de consumptie van een dertigtal gezinnen.

Typisch voor de turbines van Fairwind is hun verticale as: de wieken draaien horizontaal omheen de mast. Het grootste model is zo’n dertig meter hoog, d.w.z. de lengte van een hoge boom. Zij veroorzaken dus veel minder visuele schade dan de enorme industriële windmasten die her en der in het landschap worden neergepoot. Op dit ogenblik zijn zo’n twintig van die kleine windturbines actief in Wallonië, maar het is de bedoeling – o.m. door een samenwerking met Electrabel – dat er in 2020 een honderdtal werken. Daarnaast zijn er in heel België bedrijven die kleine windturbines voor privaat gebruik (tot 15 m hoog) produceren.

 

porno-guru

Universiteit Antwerpen heeft het archief van podiumkunstentijdscrift Etcetera gedigitaliseerd en online gezet. Uitstekend idee. Daarbij werden  de eerste 114 nummers van Etcetera uit de periode van januari 1983 tot december 2008 gescand, naar tekst omgezet met OCR-software en gecorrigeerd. Dat digitaliseringsproces werd uitgevoerd door drie stagestudenten. Zo ver alles goed.

Alleen, ik weet uit ervaring dat de meeste OCR-software (optical character recognition) enige moeite heeft met tekens die op elkaar lijken. Het onderscheid tussen hoofdletter I, kleine letter l en 1 is niet altijd waarneembaar. Hetzelfde voor hoofdletter O en cijfer 0. Bij sommige lettertypes zelfs tussen cijfer 9 en de letter g.

Toevallig stuitte ik in dat UA Archief Etcetera op een artikel van mij uit 1992, ‘De tragedie van het luisteren - Moderne opera tussen muziek en theater’. En zoals dat gaat, je leest al eens terug wat je vijfentwintig jaar geleden hebt geschreven. Ik was niet weinig verbaasd toen ik onder het kopje ‘De zoektocht van Nono’ een verwijzing vond naar porno-guru Massimo Cacciari. Nu weet ik zeker dat ik de filosoof en politicus Cacciari (zijn Icone della legge is een boek waar ik een tijdlang regelmatig naar teruggreep) nooit een porno-guru zou genoemd hebben. En inderdaad, de papieren versie van het tijdschrift (hier of hier) laat zien dat ik het had over een pomo-guru. ‘Pomo’ was in die tijd de ironisch tot denigrerende afkorting van ‘postmodern’. In mijn gebruik van de term in dat artikel zal de lading wel ergens tussen de twee benaderingen in gezeten hebben.

Dat roept bij mij enkele vragen op. Kan je van studenten verwachten dat zij, wanneer zij in een tekst de term ‘porno-guru’ tegenkomen, zich afvragen wat die term in die context komt doen? Wat stellen zij zich voor bij een porno-guru? En vervolgens, doet de combinatie met de naam Massimo Cacciari niet een belletje rinkelen?

Niet dus. Daaruit blijkt dus dat zowel pomo als Massimo Cacciari geen deel (meer) uitmaken van de culturele bagage van UA-studenten. Porno wel.

 

ag tog!

"Al sinds 1996 zaten Ailes en O’Reilly zij aan zij in de cockpit van de conservatieve zender die de vergeten onderbuik van Amerika bij de kraag wist te vatten."

De Standaard, 20 april 2017 (‘En toch laat Murdoch zijn goudhaantje vallen’)

oh my god!

In de negentiende eeuw konden velen nog denken dat er weldra een einde zou komen aan religie en georganiseerde godsdienst. In het in 1882 postuum gepubliceerde Dieu et l’Etat schrijft Michel Bakounine: « Dieu est, donc l'homme est esclave. L'homme est libre, donc il n'y a point de Dieu. Je défie qui que ce soit de sortir de ce cercle, et maintenant, choisissons. » Mikhail Bakunin was zeker niet de enige die er zo over dacht.

Uiteraard ging het hier om een principiële uitspraak, geen sociologische beschrijving. De mens was helemaal niet vrij; om werkelijk vrij te kunnen zijn zou hij/zij zich moeten bevrijden van Staat, Kapitaal en God. De Wetenschap zou de nieuwe leidraad worden bij de organisatie van een samenleving gebaseerd op vrijheid en solidariteit.

Maar kijk om je heen vandaag. Godsdienst en obscurantisme zijn helemaal terug – vermoedelijk van nooit weggeweest. Wij, die vanaf onze jeugd zo onze best gedaan hebben om ons te bevrijden van de dogma’s en de bekrompenheid van de kerk, worden nu omringd door mensen die zich voor van alles en nog wat beroepen op ‘hun geloof’, en die willen dat wij daar respect voor opbrengen. Religie moet je blijkbaar weer serieus nemen – en dat heeft niet alleen te maken met de moordende waanzin van boeven die zich beroepen op Allah of heilige koeien. Het lijkt wel of de macht van godsdiensten navenant toeneemt met de wereldwijde uitbreiding van technologie en rationele controle. En misschien helpt ook het dominante neoliberale culturele dogma wel een handje. In een wereld waarin iedereen voortdurend gepushed wordt om vooral zichzelf volop te ontplooien en ‘in de markt te zetten’, zullen er vast mensen zijn die een deel van die zware verantwoordelijkheid willen afschuiven naar iets, iemand, ergens, buiten zichzelf. Hoewel – de snelst groeiende wereldreligie is de evangelische beweging. En daarover schrijft Franca Treur in De groene Amsterdammer: “Evangelische bewegingen handelen als succesvolle multinationals. Leiders hebben bijna altijd een ondernemersachtergrond, denken in marktaandeeltermen en beschikken over de modernste lichtshows en presentatietechnieken. Ze zijn informeel gekleed en praten op losse, persoonlijke toon. Ze zijn lokale celebrities. Op de websites staan glossy foto’s van hun gezinnen. Preken zijn emotioneel en doorspekt met anekdotes uit het eigen gezinsleven, zoals we die kennen van politici. Maar deze gezinnen zijn traditioneel, en relaties zijn strikt heteroseksueel. Overspel en scheiding worden streng veroordeeld, evenals abortus en euthanasie. Naast de boodschap van het evangelie komt dus (onbedoeld) de boodschap van westerse moderniteit mee, plus een manier om zich daar weer tegen af te zetten.”

Dat een ernstig blad als De groene vindt dat ‘we ons de luxe van de onverschillige positie tegenover religie niet meer kunnen veroorloven’ is tekenend voor de druk die die culturele stromingen uitoefenen. En dan gaat het niet om de Turkse studenten die mij indertijd zegden als zij ergens geen zin in hadden: “Mijnheer, mijn geloof staat dat niet toe”. En zelfs evenmin om de eis altijd en overal een hoofddoek te mogen dragen. Waar het om gaat is dat zowel bij christenen als moslims of hindoes blijkbaar de wens en de verwachting leeft dat een hele samenleving rekening zal houden met, - nee, zich zal aanpassen aan hun verhalen, mythen en sprookjes.

Sinds Bakoenin en de negentiende eeuw is inmiddels wel gebleken dat een beroep op wetenschap, vooruitgangsgeloof en atheïstisch materialisme onvoldoende grondslag biedt om de waan van de godsdienst echt onderuit te halen. Dus, if you can’t beat them, join them.  Zou het niet slimmer zijn dan om zelf met je eigen godsdienst of kerk te beginnen en te eisen dat die iedereen die respecteert en er rekening mee houdt. En ik bedoel niet dat – zoals al sinds enkele jaren sporadisch als actiemiddel gebeurt – niet-gelovigen zich plots gaan tooien met hoofddoeken, keppels of tulbanden, die als het zo uitkomt, zowel door voor- als tegenstanders, gezien worden als ‘ostentatieve religieuze symbolen’. Nee, dan gaat het meer om initiatieven als de Church of the Flying Spaghetti Monster. De FSM, zoals de Kerk wordt afgekort, heeft eeuwenlang een verborgen bestaan gekend, maar is in 2005 echt in de openbaarheid getreden. Sindsdien telt zij wereldwijd miljoenen, zelfs duizenden devote gelovigen, de pastafarians. Een instructief filmpje staat op deze pagina.

Als ostentatief religieus symbool dragen de ware gelovigen een vergiet op het hoofd (altijd handig om de spaghetti af te gieten). Sommige verlichte staten als Oostenrijk, Arizona of Australië erkennen inmiddels de Church of the Flying Spaghetti Monster als een legitieme religieuze beweging, en staan haar leden dan ook toe hun hoofddeksel op te houden voor de pasfoto op hun rijbewijs. Dat is eens wat anders toch, dan dat miezerige gezeur over hoofddoeken hier aan de Noordzee.

Of in Marseille, zoals blijkt uit deze tekst in Le monde libertaire n° 1788 van 4 mei 2017:

« … l’époque où un con eut l’idée d’interdire un fichu sur la tête en croyant s’opposer à d’autres cons qui voulaient l’imposer. De leur affrontement est née une guerre qui ne dit pas son nom et qui n’est pas prête de se terminer, parce qu’elle se nourrit de bien autre chose qu’un morceau de chiffon. Chacun partant à l’assaut, non, plutôt chaque chef envoyant à l’assaut du camp adverse des troupes dont la réflexion se réduit à des slogans. Les cons sont en train de gagner, eux ils ont fait carrière. »

 

oorlog tegen de armen

Sinds 1 juni bedraagt het leefloon (de bijstandsuitkering) in België voor een alleenstaande 884,74 euro per maand. Voor een gezin met minstens één minderjarig ongehuwd kind wordt dat bedrag opgetrokken tot niet minder dan 1.179,65 euro. In 2016 waren er maandelijks gemiddeld 127.022 mensen die een leefloon ontvingen.

Volgens algemeen aanvaarde Europese indicatoren had je in al 2014 als alleenstaande 1.085 euro per maand nodig om niet onder de armoedegrens te zakken. Voor een gezin met twee kinderen rekende men op 2.279 euro per maand. Reken maar uit: met de armoedegrens van drie jaar geleden zou een alleenstaande nu elke maand tweehonderd euro tekort komen om niet in armoede te hoeven leven. Een gezin met twee kinderen dat moet leven van een leefloon heeft 1.100 euro per maand te kort om boven de armoedegrens uit te komen.

Volgens Europees onderzoek uit 2016 behoort 15,5 % van de Belgische bevolking tot de groep met een armoederisico op basis van het inkomen; 5,5 % van de bevolking leeft in ernstige materiële deprivatie. In België loopt volgens deze normen 20,7 % van de bevolking een risico op armoede of sociale uitsluiting. Dit soort cijfers is al heel lang bekend; ondanks nationaal en gewestelijk armoedebestrijdingsbeleid, is daar sinds 2010 nauwelijks wat aan veranderd.

Is er dan eigenlijk wel beleid om de armoede te verminderen of tegen te gaan? Au contraire; volgens de Franse sociologe Monique Pinçon-Charlot is er juist een oorlog bezig van de rijken tegen de armen. Iedereen wordt voortdurend aangemaand om voor zichzelf te zorgen, de nieuwste smartphone te kopen, dertig jaar bij de bank te lenen voor een appartementje, de stomste troep op de baggerbuis te volgen en vooral suf en afgestompt het zuinigheidsbeleid van alle overheden te slikken, ‘want het is crisis’. Dat is volgens Pinçon-Charlot een van de strafste tactische staaltjes van de rijken, de aandeelhouders, de speculanten en hun trawanten: dat zij erin geslaagd zijn hun financiële crisis van 2008 te presenteren als een globale crisis. ‘Hun crisis werd de crisis.’ En dat zij er in geslaagd zijn de rest van de bevolking daarvoor te doen opdraaien (dank aan de sociaaldemocraten). Waarom worden de sociale zekerheid en de openbare dienstverlening afgebroken, terwijl die toch gebaseerd zijn op het idee van solidariteit tussen en voor alle burgers? – Wel, ’t is crisis!

Terwijl de armoedecijfers in België al zeven jaar lang niet wezenlijk veranderen, en nog steeds een vijfde van de Belgische bevolking in of nabij de armoede zit, meldt Apache: ‘Wat SwissLeaks, LuxLeaks, OffshoreLeaks en Panama Papers al deden vermoeden, wordt nu in een studie bewezen: vooral de superrijken zijn goed in het ontduiken van belastingen. Ze ontduiken maar liefst 30 procent van de belastingen die ze zouden moeten betalen, tegenover een gemiddelde ontduiking van 3 procent.’ Apache verwijst naar een brede economische studie waaruit ‘een consistent beeld’ naar voren komt: belastingontduiking neemt toe naarmate rijkdom toeneemt. (En omgekeerd neemt rijkdom ook toe naarmate belastingontduiking toeneemt, neem ik aan.)

Bij die dertig procent belastingfraude gaat het om ‘de superrijken, de 0,01 procent rijksten’. Maar volgens Monique Pinçon-Charlot en haar man, ook socioloog, Michel Pinçon is er sprake van een veel grotere ‘roverskaste’ (une caste prédatrice), die de samenleving van binnenuit uitteert. Na haar financiële crisis van 2008 is die erin geslaagd om via de politiek haar privé-schulden om te zetten in publieke schulden. Bovendien ligt hun grootschalige belastingontduiking mee aan de basis van overheidstekorten en schulden aan de banken – die overigens nooit terugbetaald kunnen worden. Niemand verwacht dat ook; het begrotingstekort is een sociale constructie, net als het tekort in de sociale zekerheid dat dient om pensioenen en uitkeringen laag te houden. En als het aan de politieke partijen ligt die de ideologie van die strijd tegen de armen vertolken, worden ook de laatste structuren van solidariteit afgebroken. Denk aan de uitverkoop van het welzijnswerk in Antwerpen.

Waar klassenstrijd vroeger voorgesteld werd als een strijd van arbeid tegen kapitaal, vindt volgens de Pinçons nu een omgekeerde klassenstrijd plaats: die van de rijken tegen de armen – en dat zowel economisch als ideologisch. Economisch gezien is er de groeiende machtsconcentratie in de bedrijfswereld, waar de voortdurende en toenemende winsthonger van de aandeelhouders bedrijven steeds meer puur laat koersen op rendement op de korte termijn, ten koste van de samenleving als geheel. Eén voorbeeld. De groene Amsterdammer van 1 juni 2017 beschrijft hoe op de laatste jaarlijkse aandeelhoudersvergadering van Shell een resolutie werd ingediend om concrete bedrijfsdoelstellingen te formuleren die in lijn zijn met het klimaatakkoord van Parijs. Meer dan negentig procent van de aandeelhouders stemde tegen. “Waarom zou Shell zichzelf beperkingen opleggen terwijl dit een probleem is van de hele sector? (…) Alleen overheidsmaatregelen kunnen zorgen voor een eerlijk speelveld.” En intussen wordt de overheid steeds verder ontmanteld door diezelfde aandeelhouders, die vinden dat ‘de markt’ volop moet kunnen spelen.

De grote media – die ook steeds nauwer geconcentreerd zitten – spelen uiteraard een belangrijke rol in die oorlog tegen de armen. Het gaat niet alleen om details in het taalgebruik. Zo meldt De Standaard van 31 juli 2015 op de voorpagina dat het aantal jongeren tussen 18 en 25 jaar dat een leefloon geniet met bijna veertig procent is toegenomen. Ja hoor, een leefloon, dat is genieten. Het gaat er meer in het algemeen om dat kijkers en lezers voortdurend behandeld worden als kleuters die niet in staat zijn zelf te denken, en die je ongestoord en permanent kan bestoken met de goorste, stompzinnigste, inhoudsloze bagger, spelletjes en humor. Als dat het nieuwe normaal is, is het geen wonder dat een site als GeenStijl zo’n enorm succes kent.

Maar het gaat verder. Als je erin slaagt om op kleuterfeestjes de moeders in K3-jurkjes te laten rondspringen, dan kan je ook elk klassen- of zelfs standenbewustzijn weggommen. Dan kan je ongestraft die mensen wijsmaken dat het de ondernemers zijn die welvaart creëren, en dat hun rijkdom vanzelf zal doorsijpelen naar de hele samenleving. En dat het de werkers zijn, die ‘ten laste’ komen van de onderneming, of dat de mensen zonder baan ‘genieten’ van hun uitkering of hun pensioen on der de armoedegrens. En als je ze kan pakken terwijl zij dus noodgedwongen zwart bijklussen, zijn zij de fraudeurs.

Dat is de ideologische component van de oorlog tegen de armen, en die wordt met succes uitgevoerd door de politieke partijen onder leiding van de N-VA en Open VLD.

 

ruis

Op Documenta 14 in Athene is een hele zaal van het nationaal museum voor hedendaagse kunst EMST gewijd aan een reconstructie van de Symfonie van de sirenes van Arseni Avraamov. (Sirenes zijn hier niet de mythische vogels met het hoofd van een vrouw die Odysseus probeerden te verleiden, maar fabrieks- of alarmsirenes – een fenomeen dat nu vrijwel verdwenen is; soms kan je ze nog horen wanneer ze getest worden. De sirenes loeien.)

Avraamovs symfonie werd voor het eerst uitgevoerd op 7 november 1922 in de Russische havenstad Bakoe. De uitvoerders en hun instrumenten omvatten verschillende koren, de misthoorns van de hele Kaspische vloot, artillerie- en infanterie-eenheden met hun kanonnen en machinegeweren, watervliegtuigen en alle fabriekssirenes in de stad. Avraamov had ook een draagbaar apparaat laten maken met gestemde stoomfluiten, zodat hij hiermee de Internationale kon uitvoeren. De componist/dirigent stond op een speciaal gebouwde toren en leidde het concert met gekleurde vlaggen en veldtelefoons. In het EMST is een reconstructie te horen.

Het werk was bedoeld als herdenking van de Oktoberrevolutie, vijf jaar eerder, en wilde de ‘vrolijke chaos’ laten horen van de klank van wapens, machines en arbeiders op de avond van de bestorming van het Winterpaleis in Sint-Petersburg. Avraamov wilde de bevrijding vieren, zowel die van het proletariaat als die van de machines, beide onderworpen waren het kapitalistisch systeem.

Tiens, de bevrijding van de machines? Was dat ook niet wat de Italiaanse futuristen in die tijd bepleitten? Geen symfonieën meer met uitgebalanceerde harmonieën, wel de ‘brutale klanken en expressieve kreten van het gewelddadige leven dat hen omringt’. Dat is Filippo Tommaso Marinetti in 1912. Toevallig was ik in Athene net begonnen aan L’arte dei rumori, een pamflet uit 1916 van een andere Italiaanse futurist, Luigi Russolo. “Wij futuristen hebben allen intens gehouden en genoten van de harmonieën van de grote meesters. Beethoven en Wagner hebben jarenlang onze zenuwen en ons hart geraakt. Vandaag zijn wij dat beu en genieten wij meer van de ideale combinatie van het lawaai van trams, ontploffingsmotoren, treinen en luidruchtige menigten, dan van het opnieuw beluisteren van bijvoorbeeld de Eroica of de Pastorale.”

Het futurisme – zowel het Russische als het Italiaanse – is een eloge van de beweging van de stad en van de machine, in woord, beeld en klank. Knarsende klanken, hoekige lijnen, schreeuwerige tonen, hijgende adem (Maiakovski). (Waar ze van elkaar verschillen, is in het politieke vaarwater dat zij zelf kiezen. Marinetti sluit zich al heel vroeg aan bij de fascisten van Mussolini en zal tot zijn dood in 1944 het regime in woord en daad steunen. De Russische futuristen van hun kant proberen hun artistieke opvattingen ten dienste te stellen van het bolsjewisme: Avraamov, Maiakovski, Dziga Vertov, …)

 L’arte dei rumori is opgevat als een manifest, dus compact in zijn redenering. Russolo stelt dat het antieke leven volledig uit stilte bestond. Buiten watervallen, stormen of aardverschuivingen waren er geen luide, gevarieerde of langdurige geluiden. “Pas in de negentiende eeuw, met de uitvinding van de machine, wordt il Rumore geboren. Vanaf dan gaan muziekklanken zich geleidelijk ontwikkelen tot iets wat lijkt op suono-rumore (klank-rumoer). De verspreiding en ontwikkeling van nieuwe machines, niet alleen in de stad maar ook op het platteland,  leiden tot de creatie van RUMORE MUSICALE.” (De keuze voor hoofdletters en vet is van Russolo.) Maar uiteindelijk, zegt hij, is het traditionele instrumentarium te weinig gevarieerd om de variëteit aan klanken uit het werkelijke leven recht te doen. Men moet de beperkingen van de bestaande muziekinstrumenten doorbreken en de oneindige variëteit aan suoni-rumori veroveren. “Als wij vandaag, nu wij misschien duizend verschillende machines bezitten, duizend verschillende geluiden kunnen onderscheiden, dan zullen wij morgen, met de veelheid aan nieuwe machines, tien, twintig of dertigduizend verschillende rumori kunnen onderscheiden, niet om ze simpelweg te imiteren, maar om ze te combineren volgens onze eigen fantasie.”

Er is iets intrigerends met de terminologie in dit verhaal. Russolo heeft het over suono (klank), maar vooral over rumore, wat in het Nederlands spontaan begrepen kan worden als gerucht, maar ook als rumoer, dat dan zelf weer de insinuatie inhoudt van herrie, lawaai, een ongedifferentieerde klankenmassa. In de Engelse teksten over Avraamov en Russolo worden die termen sound en noise (inderdaad lawaai, herrie, rumoer, ruis). In diezelfde periode, aan het begin van de twintigste eeuw, krijgt het concept ruis ook steeds meer erkenning op een ander terrein, namelijk in de wetenschapsfilosofie. Onder meer als gevolg van de ingebruikname van gesofisticeerde meetapparatuur, wordt het steeds duidelijker dat je kennis niet kan terugvoeren tot het begrip van een aantal wetmatigheden. De wereld is niet te begrijpen door ze onder te brengen in natuurwetten of sociale wetten, en elementen die vroeger in de wetenschap beschouwd werden als afwijking of ruis, omdat men ze niet in een wet kon onderbrengen, zijn eigenlijk een fundamenteel element van kennis. Lange tijd – en hier ligt de culturele basis van de moderniteit – ging men ervan uit dat de wereld aan wetten gehoorzaamde, dat men die wetten kon kennen, en dat men wat niet in een wet paste als een afwijking van de hand diende te wijzen. Maar als je begint te ontdekken dat er te veel fenomenen zijn die niet in wetmatigheden passen, wordt het tijd om vast te stellen dat je misschien het concept wet en de noodzaak eraan fundamenteel moet herzien. Wat afwijkt van de wet is dan niet langer een foutje, maar wordt juist een belangrijk element om te begrijpen wat er eigenlijk aan de hand is.

Vandaag verenigt het begrip ruis de twee benaderingen: het geheel aan rumoer dat een wezenlijk onderdeel is van het contemporaine dagelijks leven, en de informatie die niet te begrijpen is binnen erkende wetmatigheden. Vanaf de jaren 1960 trekt John Cage, in theorie en praktijk, de idee dat werkelijk alle geluiden – en ook de afwezigheid van geluid – volstrekt gelijkwaardig materiaal zijn voor een compositie door tot in zijn uiterste anarchistische radicaliteit. Geen determinering, geen hiërarchie, alles is het waard om op evenwaardige basis gehoord te worden. Ook in de elektronische muziek vanaf de late twintigste eeuw wordt ruis erkend als een volwaardig muzikaal element. Technisch gaat het dan volgens een Cursus Elektronische Muziek Technieken om “de samenklank van zeer veel frequenties die onvoorzienbaar en uiterst snel veranderen. Niet alleen de frequenties wisselen voortdurend maar ook hun amplitude is onvoorspelbaar. Deze wisselingen leveren de ruis op. Men kan bepalen in welk deel van het audiospectrum (20 - 20.000 Hz.) deze ruis kan voorkomen. Indien men al de frequenties van het audiospectrum tussen de 20 en de 20.000 Hz. laat overkomen dan spreekt men van ‘witte ruis’ analoog met de spectrale samenstelling van wit licht.” In de communicatiewetenschappen staat ruis echter voor een teveel aan informatie; ruis is een totaliteit aan signaal waarbij je geen onderscheid meer kan maken tussen de betrokken onderdelen.

 

ag tog!

"Waalse biotechnologie daagt Vlaanderen uit"

De Standaard, 7-8 april 2017

"Parijs Roubaix: Van Avermaet redt Vlaamse eer"

De Standaard, 10 april 2017

la CIA et les intellectuels français

Après l’avoir purifiée (sanitized), la CIA états-unienne (Central Intelligence Agency) a  rendu publique en 2011 une note de recherche intitulée France : Defection of the Leftist Intellectuals (France : la défection des intellectuels de gauche)[i]. Le document original confidentiel date de fin 1985 et fut élaboré au sein de l’Office for European Analysis.

D’abord rappelez-vous le contexte politique. On est encore en période de guerre froide. L’OTAN a l’intention de déployer en Europe de l’ouest près de six cents  missiles de croisière conçus pour le transport de têtes nucléaires. Partout en Europe se tiennent d’énormes manifestations contre l’OTAN et les Etats-Unis et leur politique d’armement. L’Union Soviétique existe encore, même si elle fait déjà l’expérience de fortes résistances organisées en Europe de l’est. En France, François Mitterrand a entamé la deuxième moitié de son premier  septennat présidentiel. Le gouvernement va de crise en crise. Sa politique économique et sociale ne cesse de décevoir l’électorat de gauche ; au gouvernement  Fabius de 1984 les quatre ministres communistes du PCF ont été remplacés. Une année plus tard, en 1986, l’union de la gauche perdra sa majorité à l’Assemblée Nationale.

L’étendue de la note est formulée ainsi : Intellectuals have traditionally played  an influential role in French political life. Even though they have seldom sought a direct part  in formulating policy, they have conditioned the atmosphere in which polities are conducted and have frequently served as important shapers of the political and ideological trends that generate French policy. Recognizing  that  their influence on policymaking is difficult to measure, this paper focuses on the changing  attitudes of  French  intellectuals  and gauges the probable  impact on the political  environment  in which  policy  is made.

L’auteur/e de la CIA situe son rapport également dans le contexte d’un nouveau climat d’opinion intellectuelle en France, une atmosphère d’antimarxisme et d’antisoviétisme qui devrait rendre difficile toute mobilisation intellectuelle plus ou moins importante contre la politique états-unienne. D’ailleurs, il serait douteux que des intellectuels français voulussent encore – comme auparavant – soutenir des collègues européens hostiles envers par exemple la politique d’armement des Etats-Unis. Dorénavant, ce serait l’Union Soviétique qui aurait à se défendre contre les intellectuels de la Nouvelle Gauche, selon le rapport.

Les ‘intellectuels’ dans cette histoire, ce sont des journalistes, artistes, écrivains, profs, … ‘qui ont créé pour eux-mêmes un rôle d’interprétateurs de la tradition politique, c.à.d. des acquis de la Révolution française’. Dans son introduction l’auteur écrit : Intellectuals matter in France, probably more than in most Western democracies. They have traditionally played a key role in the political process as apologists for the positions of various parties and as important window dressing in the quest for domestic and international respectability. Moreover, they are listened to – talk shows and magazines featuring heavy doses  of intellectual debate are very popular. For a variety of complex reasons, the left has claimed the vast majority of intellectuals since World War II and has provided some of them with substantial leadership roles. French intellectuals have routinely defended the domestic schemes of both Socialists (PS) and Communists (PCF), and they have led the charge against US policies in Europe and the Third World. President Mitterrand – an intellectual in his own right – has surrounded himself with "thinkers" and offered many important positions in his government to well-known intellectuals.

Pourtant, l’échec de Mitterrand à gagner au cours de son mandat ce support historiquement fort des intellectuels de gauche reflèterait un changement qui pourrait présager un nouveau rôle pour l’intelligentsia. No longer can his Socialist Party rely on the intellectuals to provide a rationale for its policies  and actions  and to sell that rationale to a  French public that has customarily placed great store in the explanations  of  its intellectual élites.

Dans les quinze pages qui suivent, l’auteur développe deux trains de pensées. D’une part, il y aurait un tournant historique causé par le silence des intellectuels de gauche, d’autre part il constate une tendance répandue à abandonner toute idéologie en faveur d’une approche de la politique plus pragmatique, qui d’ailleurs saperait la stature des intellectuels en général. Indépendamment du déclin général de la philosophie d’inspiration marxiste, l’auteur attribue un rôle important dans ce tournant au soi-disant ‘nouveaux philosophes’ (Bernard-Henri Levy, André Glucksmann, Alain Finkielkraut). Pourtant, bien que ce ‘groupe de renégats du Parti Communiste, qui ont rejeté le marxisme et ont développé une profonde antipathie envers l’Union Soviétique’ soient devenus des personnalités médiatiques excitantes,  il faut constater selon l’auteur que le climat antimarxiste et anti-soviet est devenu entretemps tellement dominant que les nouveaux philosophes n’ont plus rien de neuf à dire.

Je crois que la CIA a eu raison dans son constat de l’abandon des intellectuels de gauche et de la dissipation du climat anti-états-unien, mais que l’explication de ce phénomène est plus complexe que suggère le condensé dans le rapport. Dès les années soixante, dans le domaine de la philosophie, les influences marxistes de l’après-guerre ont été refoulées par entre autres des méthodologies (post-)structuralistes (Lévi-Strauss, Foucault, …), dans lesquelles les concepts marxistes du sujet comme acteur et de la nécessité historique n’avaient plus de place. Et en ce qui concerne le domaine politique, dès 1968 le PCF et son secrétaire général Georges Marchais avaient perdu rapidement toute crédibilité par leur communisme rigide, pour ne pas dire stalinien, à un moment où la gauche et les nouvelles forces sociales furent séduites par les cent fleurs de l’anarchisme, le trotskysme, le maoïsme, les interventions de Sartre et de Foucault, le féminisme, le tiers-mondisme, l’action directe et les comités de base, l’imagination au pouvoir et la plage sous les pavés.

Puis, il y avait le constat amer de Jean Baudrillard du paradoxe de la ‘gauche divine’, au pouvoir depuis quelques années, mais tout à fait inconsciente et ignorante de la plus totale indifférence des masses. « Le socialisme arrive au pouvoir quand toutes les énergies de dépassement, les énergies sociale de rupture, les énergies culturelles alternatives se sont plus ou moins épuisées », écrivit-il ; mais c’est justement par la grâce de cette indifférence que la gauche a pu conquérir le pouvoir, parce que rien de ce qu’elle avait à offrir pourrait faire la différence. Tout ce que la gauche institutionnelle réalisait n’était que la continuation du néo-libéralisme de la droite précédente.

Peut-être plus ou moins en résultante de ces deux évolutions, il y en eut une troisième : l’antagonisme capitalisme – socialisme cède progressivement à l’antagonisme totalitarisme – démocratie. Même les groupuscules de la gauche activiste changeaient peu à peu de perspective. Si l’appareil d’état fut dans un certain temps ‘fasciste’ et les syndicats bloquèrent la lutte de classe, ces mêmes gauchistes devinrent – avec leurs alliés des syndicats – les promoteurs des droits de l’homme et les défenseurs de la démocratie.

Mais oui, en effet, l’attitude critique envers les Etats-Unis a pratiquement disparu. Ce n’est peut-être qu’un détail, mais un détail bien révélateur : aujourd’hui l’adjectif ‘américain’ est employé sans scrupules pour désigner les Etats-Unis, même dans ces cas où l’on parle des relations avec d’autres états indépendants sur les continents américains, comme ‘la politique américaine par rapport au Mexique’. Luce Irigaray le savait déjà en cette même année 1985 : Parler n’est jamais neutre. Les nouveaux philosophes n’ont plus rien de nouveau. Au contraire, au fil du temps ils se sont montrés de plus en plus conservateurs, défenseurs d’une hégémonie états-unienne, sionistes et anti-arabes, nationalistes bornés et toujours plaignant le déclin de l’Ouest et ses valeurs universelles.

Et pourtant, depuis ces mêmes années 1980 il y a aussi une sorte de renaissance de l’intelligentsia communiste. Des intellectuels comme Antonio Negri, Gilles Deleuze et Félix Guattari, Gianni Vattimo, Jean-Luc Nancy, Alain Badiou, Slavoj Zizek, … se réclament d’une nouvelle pensée communiste. Certes, ce communisme n’a plus rien à voir avec le parti comme avant-garde du prolétariat, ni même avec la lutte des classes, mais avec la défense des biens communs et la résistance mondiale et locale au pillages néo-libéraux.  En 1996 Antonio Negri publie un recueil de courts écrits datant de la période 1989-1995 sous le titre L’inverno è finito (L’hiver est fini). En 2013, le sociologue marxiste Vivek Chibber écrit, dans la version du Monde diplomatique/Manière de voir : « Après un hiver que l’on croyait sans fin,  on assiste au retour d’une résistance mondiale contre le capitalisme, … »[ii] Peut-on espérer ?

 


[i] Merci à Foucault News pour la publication de ce document.          

[ii] Vivek Chibber, ‘L’universalisme, une arme pour la gauche’, Manière de voir, 152, avril-mai 2017, 29-34.

 

 

Syndicate content