durieux's blog

complexe muziek

Saxofonist Robin Verheyen heeft een nieuwe cd uit (Verheyen Copland Gress Hart, When the birds leave),  dus zie je hier & daar in de media recensies en interviews. Zo ook in Le Soir Mad van 31 januari.

Daarin beweert Verheyen over de nieuwe opname: “… je ne veux pas que cela sonne complexe et inaccessible pour le public.” Wat een merkwaardige opvatting, om complex en ontoegankelijk aan elkaar te koppelen. Een kenmerk van complexiteit is juist het tegendeel van ontoegankelijkheid, namelijk meervoudige toegankelijkheid. Complex is de materie die een veelheid aan toegangen biedt, en een grote diversiteit aan wegen om doorheen die materie telkens nieuwe situaties en verbanden te ontdekken. Denkt Verheyen misschien dat zijn publiek alleen maar rechttoe-rechtaan muziek aankan?

Wat verder zegt hij: “Ce qui fait que cet album est accessible, c’est … qu’il n’y pas des notes pour faire des notes, que même parfois il y a peu de notes. … Le silence est parfois plus fort que les notes.” Dat is wel zeker, dat stilte soms sterker is dan muziek of geluid of ‘noten’. Maar hoe heeft dat te maken met complexiteit? Verheyen lijkt te suggereren dat de aanwezigheid van stilte (‘weinig noten’) de muziek toegankelijk maakt. Als je stilte echter beschouwt als een integraal onderdeel van een muziekstuk, dan zijn de eenheden stilte net zo goed als de noten bouwstenen van de compositie. Een sequens van bijvoorbeeld noten 1 2 3 stilte 4 5 stilte 6 7 8 9 10 stilte 11 bestaat dan uit veertien elementen, die net zo goed tot een simpel als een complex werk kunnen leiden. Stilte is geen kenmerk van gebrek aan complexiteit. Sterker nog, stilte is zeker ook geen garantie voor toegankelijkheid. Luister bijvoorbeeld naar het korte 7 Haikus van John Cage: weinig noten, veel stilte. Zou dit zijn wat Verheyen toegankelijk vindt?

Ik denk dat in muziek de tegenstelling tussen complexiteit en toegankelijkheid een valse is. Ik denk dat wat Verheyen bedoelt, is dat hij muziek aanbiedt die het luisteraars mogelijk maakt er onmiddellijk aan deel te nemen; muziek die simpel en lineair verloopt, zodat toehoorders er meteen een betekenis kunnen aan geven. Daar is niks mis mee, integendeel. Muziek kan een geweldige factor zijn om welbevinden of andere emoties te stimuleren en te versterken. Daarnet stond bij de afwas Wang Dang Doodle op, door Koko Taylor, Live from Chicago 1987. Wow!

Wat ik maar wil zeggen is: je hebt muziek die (vrij) eenduidig is, en je hebt muziek die (eerder) meerduidig is. Muziek realiseert zich uiteindelijk door de uitvoering en in de luisterervaring. Uitvoerders kunnen wel muziek willen maken die niet complex of ontoegankelijk is voor het publiek, maar het is absoluut niet zeker dat de middelen die zij daartoe aangrijpen (weinig noten, veel stilte) ook effectief bij de luisteraars een gevoel van toegankelijkheid en eenvoud oproepen. Als muzikale betekenissen pas tot stand komen in het luisteren, dan is het dus de toehoorder zelf die muziek complex of toegankelijk of ontoegankelijk of simpel maakt. 

rechtsstaat

Gisteren mocht Inge Ghijs het redactionele commentaarstukje schrijven in De Standaard: ‘Soms zwijgt een minister beter’. De minister in kwestie is Jan Jambon (Binnenlandse Zaken). Die had gezegd wat, volgens Ghijs, “ongetwijfeld het grootste deel van de bevolking ook dacht: (…) en dat een procedurefout nooit tot een vrijlating mag leiden.”

De aanleiding was deze keer het pleidooi van Sven Mary in de zaak tegen Salah Abdeslam, die vervolgd wordt in het kader van een schietpartij met de politie. Volgens Ghijs had Jambon beter zijn mond gehouden omdat “ministers, leden van de uitvoerende macht, zich beter niet uitlaten over de derde, rechterlijke macht.” Dat klopt; dat is het rechtsstatelijke argument. In dSWeekblad van het weekend, dus vlak voor Ghijs’ commentaar, krijgt de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, Jean de Codt (“de hoogste magistraat in een laag land”) bijna vijf pagina’s om uit te leggen dat de huidige Belgische regering en ‘de politiek’ de rechtsstaat in gevaar brengen. Dat heeft niet alleen te maken met de onderfinanciering van justitie, waardoor er bijvoorbeeld een tekort is aan magistraten, rechtbanken opgeheven worden of niet geïnvesteerd wordt in informatisering. Minstens even erg is de wijze waarop de uitvoerende macht actief ingrijpt in de organisatie en de werking van de rechterlijke macht. Een minister van Justitie die justitiehervormingen wil doorvoeren met wat hij zelf sarcastisch een potpourri noemt. Ministers die na een gerechtelijke uitspraak die indruist tegen hun idee van het gezonde volksaanvoelen zich smalend uitspreken over de wereldvreemdheid van rechters, of aangeven dat de uitspraak in beroep anders zal moeten zijn. Een regering die terrorismewetgeving doordrukt, die intenties strafbaar stelt. De inkomensgrens voor recht op juridische bijstand die onder de armoedegrens wordt gelegd, zodat vrijwel niemand meer er een beroep op kan doen – wie zo diep onder de armoedegrens leeft, procedeert niet meer. “Een minister (van Justitie) die zijn bevoegdheid overschrijdt, dat is toch geen rechtsstaat meer?”, zegt De Codt.

Voor Ghijs maakt dat allemaal niks uit. De reden waarom Jambon zich beter niet had uitgelaten over de derde, rechterlijke macht, heeft voor haar niets met de principes van de rechtsstaat te maken, maar wel met het effect in de media: “… zijn uitspraak gaf Mary opnieuw de kans zich te gedragen als een verongelijkte jongen die in de hoek wordt gedrongen. Telkens als een minister zich uitlaat over een concrete rechtszaak, reageren advocaten immers als door een wesp gestoken. Te pas en te onpas werpen ze zich op als de hoeders van de democratie, terwijl ze natuurlijk niet in de eerste plaats de democratie, maar wel het belang van hun cliënt, en dus van zichzelf, willen verdedigen.”

Je vraagt je af waarom Jambon in dat geval dan beter zijn mond gehouden had volgens Ghijs. Nu hij wel zijn commentaar geeft, is hij er immers in geslaagd advocaten te laten ontmaskeren als de verongelijkte jongens die zij zijn, hypocrieten die  zeggen de rechtsstaat te willen verdedigen, terwijl zij er in werkelijkheid alleen op uit zijn hun zakken te vullen. Als Jambon had gezwegen, had Ghijs dat allemaal niet kunnen onthullen.

Rechtsstaat of gezond volksaanvoelen? Voor Ghijs is de keuze snel gemaakt. Jammer dat zij niet even het interview met De Codt had gelezen in haar eigen krant – en die man is geen advocaat.

 

17 miljoen wachtenden

Er zijn nog 17 miljoen wachtenden voor u. Dat is de titel van een boek waarin journalist Sander Heijne de resultaten bundelt van zeven jaar onderzoek voor de Volkskrant en de Correspondent naar de gevolgen voor de publieke dienstverlening wanneer daarop marktwerking wordt losgelaten.

Zeventien miljoen, zoveel Nederlanders zijn er. Maar wie denkt dat het om een puur Nederlands verhaal zal gaan, kan alvast een bewerking van het eerste hoofdstuk lezen op de Correspondent. Hilarisch – als het tenminste niet zo triest was – is de beschrijving van hoe exact zes jaar geleden een sneeuwbui van een paar uur het gehele spoorverkeer in Nederland lamlegde. Niet zoals het jaar daarvoor trouwens, en het jaar dààrvoor. ‘IJs op de wissels’, zegden zowel NS als ProRail (te vergelijken in België met de NMBS en Infrabel, de twee overheidsbedrijven verantwoordelijk voor resp. het vervoer en de infrastructuur). “Honderdduizenden forenzen en studenten strandden op gure perrons. Tot overmaat van ramp was er amper informatie. Reizigers hadden geen idee of en wanneer hun trein vertrok en moesten uren in de vrieskou wachten op hun sprinter of intercity. Soms doken treinen op bij de verkeerde perrons, waardoor reizigers na uren wachten alsnog hun trein misten.”

Nu kan je wel meewarig grinniken, omdat deze situatie in België dagelijkse kost is (behalve dan de vrieskou), maar de kern van de zaak is dat het ‘liberaliseren’ van de publieke sector bijna altijd ten koste is gegaan van de gebruikers, de burgers dus. Heijne schrijft:

“Ik heb tenminste nergens in de handelingen van de Tweede Kamer kunnen terugvinden dat de voorstanders van marktwerking op het spoor voornemens waren om een onbestuurbare chaos te creëren tijdens winterse buien op het spoor.

En toch gebeurde dit.

(..)

In de energiesector noemde geen voorstander van marktwerking het als een positieve bijkomstigheid dat al onze belangrijke elektriciteitsbedrijven in buitenlandse handen zouden komen, waardoor de Nederlandse overheid de grip op deze sector goeddeels zou verliezen.

En toch gebeurde dit.

Het massaontslag van 11 duizend relatief goed betaalde postbodes in 2010, om ze te vervangen door onderbetaalde postbezorgers, werd eind vorige eeuw ook al niet gebruikt als argument om de postmarkt te liberaliseren. Noch was het de bedoeling dat de prijs van de postzegel zou verdubbelen na het openstellen van de postmarkt.

En toch gebeurde dit.”

Heijne heeft misschien gelijk dat de negatieve resultaten niet werden aangevoerd als argument om al die diensten weg te halen bij de overheid en aan te bieden aan privé-investeerders, maar dat zij op de achtergrond meespeelden als motivatie voor de privatiseringen is wel zeker. ‘De overheid ontvetten’ heet dat in het liberale politieke jargon. ‘Laat ons dat maar doen’, zeggen de privé-investeerders – ‘maar wel met subsidies, hoor’.

De diensten die de overheid aanbood zouden goedkoper en beter en efficiënter worden, als zij maar overgedragen werden aan privé-spelers en de vrije markt. Niet dus; de enigen die er beter van werden, zijn de aandeelhouders (en de ingehuurde consultants en interim-managers). Neem nu de posterijen. Bpost is een enorm succesverhaal, schrijven de kranten. Ja, voor de aandeelhouders; die zien meer winst in hun zakken vloeien naargelang er meer postkantoren gesloten worden en meer postbodes ontslagen. Maar worden de burgers, of de nieuwe postbezorgers, of zelfs de uitbaters van de postpunten er ook maar iets beter van?

Sander Heijne zegt dat hij in  Er zijn nog 17 miljoen wachtenden voor u  ook redenen voor hoop geeft. “Samen kunnen we de negatieve invloed van de markt op onze publieke diensten terugdringen.” Ik ben benieuwd.

 

plek-plek: klasse

“Turkmenistans Diktator las, dass in über der Hälfte aller Unfälle Frauen verwickelt sind. Er verbot Frauen das Autofahren. Jetzt werden 100 Prozent der Unfälle von Männern verursacht. Denen das Autofahren verbieten und schon gibt es gar keine Autounfälle mehr. Klasse.“

Silke Karcher, Berlin, taz, 17. Januar 2018

 

goed vlees

Als je de commerciële pers moet geloven, is er in België een groeiende tendens om minder vlees te gaan eten. Daar zou anders wel een aantal goede (ecologische) redenen voor zijn: de ruimte die de productie van dierenvoeding in beslag neemt en die niet meer gebruikt kan worden voor  voedsel voor mensen, de ontbossing die daarmee gepaard gaat in grote delen van Zuid-Amerika en Azië, het enorme waterverbruik in de veeteelt, de productie van methaangas door herkauwers, enzovoort. En er is natuurlijk nog de kwestie van het welzijn van de dieren zelf, niet alleen in de omstandigheden van de kweek, maar vooral bij de (al dan niet verdoofde) slacht.

Als je geen levende wezens wil doden voor je voedsel, moet je maar zand en stenen eten – maar dat neemt niet weg dat er heel wat op te merken is over de ecologische impact van veeteelt en over ethiek bij het slachten. Nature et Progrès Belgique heeft het hele jaar 2017 gewerkt rond het thema van verantwoorde veeteelt en vleesproductie, en de resultaten daarvan worden nu gepubliceerd.

Wat de leefomgeving betreft, heeft veeteelt dan geen voordelen? Zeker wel – althans wanneer het gaat om dieren die buiten, op weiden, venen en heidegrond grazen (bodembeheer, instandhouding van plantaardige en dierlijke biodiversiteit, productie van mest, …). Die organische mest is overigens een integraal onderdeel van de cyclus in de biologische veeteelt: de bodem voedt de planten, de planten voeden de mensen en de dieren, de dieren voeden weer de bodem.

Om de invloed van veeteelt op het leefmilieu te beperken is niet alleen een kwantitatieve vermindering (zowel van productie als van consumptie van vlees) vereist, maar vooral een keuze voor de kwaliteit van de kweek. Grazers die in de natuur gras en planten eten leveren niet alleen veel lekkerder vlees, zij hebben ook de kleinste ecologische impact. Net als planten leven dieren buiten volgens de seizoenen. De cultus van het lamsvlees bij Pasen is in deze streken dus volkomen artificieel. In de natuur werpen schapen bij het begin van de lente; vlees van buiten grazende lammeren is er dus pas aan het eind van de zomer of in de herfst. Paaslam komt uit de fabriek of uit Nieuw-Zeeland.

Wat de slacht betreft, zijn in heel België in de loop van 2017 tussen de sector en de overheid afspraken gemaakt over toezicht op dierenwelzijn. Maar zoals Dorien Knockaert al schreef: diervriendelijk slachten bestaat niet. Een slachthuis kan een bio-certificaat hebben, maar dat betekent alleen een aparte behandeling – in de tijd of in de ruimte – van biologische en industriedieren. (Niet altijd simpel, aangezien de dieren bij voorkeur door een smalle gang gedreven worden, en weiderunderen zoals de Salers, met hun prachtige grote horens, daar niet in passen.) Bovendien zijn er nogal wat kleine kwekerijen, die verkopen via een slager in de buurt of direct, in colis, op de boerderij. Die bedrijfjes zouden gebaat zijn bij kleinschalige slachtvoorzieningen in de omgeving, maar dat gaat dan weer in tegen de algemene trend van schaalvergroting en standaardisering in de vleesindustrie.

In Wallonië proberen verschillende veehouders, consumenten en organisaties al enkele jaren een goed systeem op te zetten van slacht op de hoeve zelf, bijvoorbeeld in mobiele slachtvoorzieningen op een vrachtwagen, of zelfs met het afschieten van de dieren in de wei (daar worden voorschriften voor vastgelegd). Vooral de stress van het transport en de paniek bij vreemde dieren in de ‘dodengang’ wil men hierbij vermijden. Het klinkt cru, maar wie vlees wil, moet doden – en wie geen vlees wil, ook. Dan kan je het maar beter doen met zoveel mogelijk respect voor wie of wat eraan gaat en je voedt.

Het dossier van Nature et Progrès over vlees en veeteelt kan je hier downloaden.

plek-plek: #zwartepiet

"Wie kent er het verschil tussen Sint Niklaas en Loemoemba?

(...)

Er is geen verschil. Zij hebben alletwee, alletwee, wel ...?"

Hugo Claus, Omtrent Deedee (1963)

brusselaars en vluchtelingen

Prachtige reportage: hoe Brusselaars op eigen houtje vluchtelingen aan het Maximiliaanpark opvangen. Ontroerend, en tegelijk stuitend, als je hoort hoe de overheid optreedt.

Apache bivakkeerde in het Maximiliaanpark en legde in tekst en beeld vast hoe de gewone Brusselaar zich – op risico zelf aangehouden te worden – over vluchtelingen ontfermt:

Kerstverhaal: ‘Als de overheid vluchtelingen laat creperen, helpen wij ze maar’

(Mooi ook, hoe Frans en Nederlands – en Engels – door elkaar gebruikt worden.)

médor

leda rafanelli

Rond 1990 veroorzaakte ene Hakim Bey enige rimpeling in de internationale anarchistische kikkerpoel met de publicatie van het pamflet The Temporary Autonomous Zone (TAZ). Uitgeverij Autonomedia gaf in 2003 de tekst weer uit, samen met nog enkele stukken rond ‘ontologisch anarchisme’. Opvallend was toen dat Hakim Bey herhaaldelijk in positieve zin verwijst naar (al dan niet mystieke) strekkingen binnen de grote wereldgodsdiensten; die zouden een inspiratiebron kunnen vormen voor nieuwe creatieve benaderingen van (stedelijk) anarchisme aan het eind van de twintigste eeuw. In de islam noemt hij onder meer de ismaili’s en de soefi’s als twee bewegingen die enerzijds wel degelijk de islamitische wetten en regels erkennen, maar tegelijk ze ook bewust breken, puur als een uiting van hun vrije wil en zelfbevrijding (autonomie in een “stijl van gemoedelijke en armoedige maar elegante amoraliteit: ik behoor alleen tot mijzelf”).

Hakim Bey is vermoedelijk zelf geen sji’itische moslim; onder zijn echte naam Peter Lamborn Wilson heeft hij ook geschreven over Pirate Utopias zonder dat hij zelf een piraat was. Hakim Bey is ook niet de eerste anarchist die zich laat inspireren door de islam, en meer bepaald het soefisme – of die wijst op anarchistisch getinte bewegingen en tijdelijke autonome zones binnen de islam. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het werk van Leda Rafanelli (1880-1971), die de afgelopen jaren een milde hernieuwde belangstelling kent.

Rafanelli is geboren in Livorno (Italië), maar brengt haar kinderjaren met haar ouders door in Egypte. Daar raakt ze gefascineerd door het soefisme met zijn dansende derwisjen. Zij trekt op met de plaatselijke Italiaanse anarchisten, leert Arabisch, affirmeert zich als moslim. Wanneer zij rond 1912 terugkeert naar Italië, getrouwd en wel, begint zij pas echt te publiceren. Haar sympathie voor de islam ziet zij dan als een vorm van verzet tegen de westerse wereld (het toenmalige koninkrijk Italië bezette Albanië, Libië, Ethiopië, Eritrea en Somaliland). Later zal zij in een autobiografisch werk schrijven: “Ik begreep dat er zich iets onvermijdelijks voltrok. Dat Europa, dat deel van de wereld dat altijd anderen beroofd had van hun grond, hun producten, hun vrijheid, hun autonomie – dat dat eindelijk zijn schuld zou moeten betalen, was nu aan het gebeuren. Ik voelde dat het bijna juist was, logisch, dat Europa hetzelfde leed als wat het andere volkeren had doen lijden, dat het begreep wat een verschrikking wapengeweld is.” Rafanelli wordt een van de woordvoerders van de pacifistische beweging die zich verzet tegen de (overigens dubbelzinnige) Italiaanse deelname aan wat de Eerste Wereldoorlog wordt.  

De autobiografische tekst waarvan sprake heet Una donna e Mussolini en verwijst naar de kortstondige relatie met Benito Mussolini, in de jaren 1913-1914, toen die nog een revolutionaire socialist was. Zij verbrak de relatie toen bleek dat Mussolini wel voor de oorlog was, en later publiceerde zij – met haar commentaar – veertig brieven die zij van hem ontving voor hij dus il Duce werd. Leda Rafanelli was echter vooral zelf schrijver en uitgever. Zij publiceerde gedichten, romans, essays, ze richtte mee de belangrijkste Italiaanse anarchistische uitgeverij uit het begin van de twintigste eeuw op, ze lag aan de basis van tijdschriften als La Rivolta en La Libertà. Wanneer de fascisten in 1922 aan de macht komen is het uit met de politieke geschriften. Ravanelli publiceert nog een aantal romans, die zich soms afspelen in de Italiaanse kolonies, en waarin de hoofdpersonen vaak vrouwen zijn, zelfbewust en met een scherpe kijk op de wereld. In 1929 verschijnt in Milaan L’Oasi – Romanzo arabo van Etienne Gamalier, vertaald door Leda Rafanelli. Op dat ogenblik is in Libië de ‘pacificatie’ te vuur en te zwaard in volle gang; duizenden Libiërs zitten opgesloten in concentratiekampen in de woestijn. De roman speelt zich af in een dorp, beschreven vanuit het gezichtspunt van de inwoners. Al op de eerste pagina stelt de auteur de zaak op scherp.

“Ik geloof in de devote onderwerping van de inboorlingen. Zij zijn blij en trots dat zij door ons geleid, bevolen en beschermd worden.”

“Niet blij, of trots, of devoot; berustend.” Het was een vrouwenstem.

Etienne Gamalier bestaat niet; de auteur van het boek is Rafanelli zelf. Haar syncretische islam, met invloeden van anarchisme, feminisme, soefisme, antifascisme en yoga vormt een denkkader dat haar de kracht biedt om weerstand te blijven bieden aan fascisme, oorlog en de uitwassen van de westerse moderniteit. In de jaren 1930 kan zij haar opvattingen nog kwijt in een aantal jeugdboeken, gesitueerd onder meer in Eritrea.

Na de Tweede Wereldoorlog trekt Leda Rafanelli zich terug in Genua, waar zij de kost verdient met lessen Arabisch en handlezen. Onregelmatig schrijft zij nog voor het anarchistische tijdschrift Umanità Nova.

Ergens vond ik dit citaat toegeschreven aan Leda/Djali:

“Ik heb mij deze naam gegeven, naast de mooie naam die ik voer,
omdat Djali betekent: van mijzelf,
en ik heb altijd alleen maar aan mijzelf behoord.”

stadsregio

De stad Leuven zou de mogelijkheid willen hebben om zich te ontwikkelen tot een stedelijke regio. Het is een ambitie die in meer steden leeft. De functies die een beetje stad tegenwoordig vervult reiken immers veel verder dan de eigen gemeentegrenzen, en omgekeerd is het gemeentelijke territorium vaak onvoldoende om alle stedelijke functies een plek te geven.

Het idee is niet nieuw natuurlijk. In 2010 kreeg het Steunpunt Buitenlands Beleid de opdracht voor een verkennende studie rond ‘Vlaams-Nederlandse strategische economische samenwerking op middellange termijn’. Dat leidde een jaar later tot het korte rapport (138 p.) De Lage Landen 2020-2040. Daarin gingen wij voor de analyses uit van Nederland en Vlaanderen als één stedelijke regio.

In die tijd was het concept smart city ineens nogal populair geworden in beleidsstukken en de media. Maar er was in de afgelopen periode ook wetenschappelijke literatuur ontwikkeld, waardoor de term operationaliseerbaar werd voor onderzoek. Wij namen toen de definitie over die stelde dat een stad ‘slim’ is, “wanneer investeringen in menselijk en maatschappelijk kapitaal (die termen zou ik nu niet meer willen gebruiken), en traditionele (transport) en moderne (ICT)communicatie-infrastructuur zorgen voor duurzame economische groei en een hoge levenskwaliteit, met een wijs beheer van natuurlijke bronnen, door middel van participatief bestuur”. De ‘slimheid’ van steden werd dan getoetst in zes categorieën (economie, mensen, mobiliteit, leefomgeving, leven en bestuur), die beschreven werden aan de hand van 31 factoren met in totaal zo’n 74 indicatoren. Om bijvoorbeeld te kijken of een stad slim is op het gebied van mobiliteit, meet je onder meer de lokale, nationale en internationale bereikbaarheid aan de hand van een aantal indicatoren. Wil je meten hoe smart het leven is in een stad, dan kijk je onder meer naar de culturele faciliteiten, de kwaliteit van de huisvesting, het onderwijsaanbod, de sociale cohesie, enzovoort.

Wij kozen ervoor Nederland en Vlaanderen (de opdrachtgevers) te behandelen als één stedelijke regio, overwegend op economische en sociologische gronden. Ik parafraseer hier het rapport.

Ten eerste groeit het aantal mensen dat in steden woont voortdurend. Wanneer in 2010 55% van de wereldbevolking in steden woonde, gaat men er van uit dat dit tegen 2050 wel eens zeventig procent zou kunnen zijn. Voor Europa en Noord-Amerika voorzag men toen een stijging van tachtig naar 88 % van de bevolking die in steden woont. Bovendien hadden Nederland en Vlaanderen (en dat is nog steeds zo) te maken met processen van peri-urbanisatie: de fysieke uitbreiding van steden, de stadsranden die zich steeds verder uitstrekken in het omringende land. Zo sluiten grote peri-urbane gebieden steden en dorpen in tot ze tezamen één grote stedelijke agglomeratie vormen. Als je dan een beetje vanop afstand (zeg maar vanaf grote hoogte) naar België en Nederland kijkt, kan je de Lage Landen, inclusief hun platteland, beschouwen als één groot verstedelijkt gebied.

Ten tweede beperkt de notie stedelijkheid zich niet langer tot de binnenstad. Hoewel er vandaag in een stad als Antwerpen toch wel degelijk een cultureel en politiek onderscheid blijkt te bestaan tussen de binnenstad en de randgemeenten, zijn op een aantal andere terreinen die grenzen vervaagd. Het mobiliteitsprobleem waar grote steden mee te maken hebben wordt voor een belangrijk gedeelte veroorzaakt door het feit dat enerzijds ouders en schoolkinderen en anderzijds arbeidskrachten, klanten en toeleveranciers van bedrijven zich niet gelegen laten liggen aan gemeentegrenzen. Het dagelijks leven van bedrijven en huishoudens speelt zich af op het niveau van de regio, daarbij inbegrepen het nabije platteland.

Ten derde is het concept stedelijkheid niet beperkt tot een geografische omschrijving; het staat van oudsher ook voor een culturele benadering, een mentaliteit die weet om te gaan met complexiteit en diversiteit. In die zin kan je in hedendaagse steden zeker ook anti-stedelijke tendensen waarnemen. Anderzijds is door de toegenomen mobiliteit de grens tussen stad (cultureel open) en platteland (mentaal gesloten) vervaagd. Ook buiten de stad komen uitingen van ‘stedelijke mentaliteit’ voor en het samenleven met ‘de vreemde’ is niet langer beperkt tot de stad.

Het is verwarrend. Nu ik overwegend op het échte platteland woon (en ver verwijderd van een grote stad), merk ik dat wat ik vroeger beschouwde als een onderdeel van mijn universitaire grootstedelijkheid, hier ook terug te vinden is. Om maar iets te zeggen: de dochter van de plaatselijke elektricien zit op Erasmus in Spanje. Anderzijds merk je wel een diep cultureel onderscheid tussen de autochtone bevolking en de ‘inwijkelingen’ uit de stad – ook al maken die intussen al jaren deel uit van de lokale bevolking. Het wantrouwen ten opzichte van ‘nieuwkomers’ is soms amper verhuld; er gaan jaren overheen voor je ook begroet wordt met een bise – iets wat de autochtonen onder elkaar altijd en overal lijken te doen. Maar goed, ik zit hier dan ook niet echt meer in wat in het rapport ‘de lage landen’ werd genoemd.

 

Tot mijn verbazing is het integrale rapport De Lage Landen 2020-2040 - Vlaams-Nederlandse strategische economische samenwerking op middellange termijn te consulteren op https://issuu.com/infobesitas/docs/rapport_lage_landen_2020-2040/77.

 

Syndicate content